fecterend en voert het de ongerechtigheid aan, de zonde der niet-gelegaliseerde liefde. Nu, Schiedam dan, dat al te lang vast hield aan de Schie en verzuimde bijtijds stad- aan-de-Maas te worden, werd - a quelque chose malheur est bon - door het water van de Maas niet verontreinigd. Maar het kwaad zetelde in de lange uit loper, die het lichaam van Schiedam had uitgezonden naar de Maas als de tentakel van een kop- potig weekdier en die zijn plattegrond deed gelijken zowel op een komeet als op een menselijk embryo. Het venijn zat in Schiedams door Satan aangevreten staart: de vrij smalle Hoofd straat, het Noordelijk deel aan beide zijden bebouwd, zich voortzettend verder Zuid waarts, voorbij de Varkenssluis, langs de Voorhaven, die de Schie verbindt met de Wa terweg. Deze smalle uitloper borg een bijzonder slag van mensen, de Hoofdenaars, die zich niet vereenzelvigden, zich geen kinderen van één vader voelden met de 'Stad- tenaars'. Hoofd was Hoofd en Stad was Stad, kon, vrij naar Rudyard Kipling, gezegd worden. Tegenstellingen waren er genoeg, in kleine kring. De originaire vijandigheid van individu tegenover individu leeft men het gemakkelijkste uit - met enige schijn van redelijk motief, het gaat dan immers tegen de andersoortigen - in groepsverband. Daar waren de bewoners van de armelijke proletariërswijk bezijden het Hoofd: de Gorzen. Ook met de Gorzenaars stond het Hoofd bij tijd en wijle op voet van oorlog. Hadden niet de Gorzen - gelijk Amsterdam zijn fort van Sjakko, men lezeer van Maurik nog eens op na - hun fort van Lillo? Een blokje armelijke huisjes, dat niet te benaderen was door de niet-genode dan op straffe van een ferm pak slaag. Jan de Baan en Kee de Kar, krachtens het recht van de sterkste en een overmaat aan lei derscapaciteiten, de kopstukken, stonden hun mannetje en wisten ook tegenover het Hoofd de puntjes op de i's te zetten. Maar de scherpste tegenstelling was toch die van Hoofdenaar en Stadtenaar en een felle slag tussen een troep stoere zakkendragers, vertegenwoordigend de Stad, en de Hoofdenaars, was geen zeldzaamheid. Maar nim mer, voor zover mij bekend is, werd de slag een slachting. Zij leefden in zeer verschillende werelden, Hoofdenaars en Stadtenaren. De man uit de stad was op de ene of andere wijze als knecht, meesterknecht, kuiper, verbonden aan de alcoholindustrie; de Hoofdenaar, ofschoon ook op zijn domein de branderij niet ontbrak, leefde van hetgeen het water hem opleverde. En dat water wierp zeelie den Schiedams kusten en die zeelieden zochten op het droge hetgeen ze moesten ont beren op het water. Vandaar nu de zonde in Schiedam; nogmaals echter; het was geen verdorvenheid des harten, maar slechts en periphere zonde, een begin van rotting aan de extremiteiten. En zou het niet onbillijk zijn de Stadtenaar een verwijt te maken van hetgeen de Hoofdenaar misdeed? Een schuld, die bovendien driedubbel is verjaard. Een internationaal wereldje was deze uitloper van Schiedam. Schepen - meest zeil schepen, maar ook enkele stoomboten - die de wereldzee bevoeren, legden aan het Hoofd. Schoeners uit Scandinavië en Rusland, kolenboten, graanschepen, hout boten, kotters, in bonte mengeling zochten zij ligplaats aan het Hoofd, voeren de Voorhaven binnen, de kleinere op eigen gelegenheid, de grotere met behulp van twee sleepboten, de grote en kleine Mentor. Kotters zeiden wij, in de wandeling smokkel- 54

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1992 | | pagina 14