't Was op een wintermiddag, dat wij, als gewoon, gezamenlijk naar huis gingen. Dik
was de lucht. Ofschoon nauwelijks halfvijf, was het volslagen donker. De kwalijk
riekende dampen, veroorzaakt door het afvalwater uit de riolen der branderijen,
maakten de duisternis haast tastbaar. Hier en daar een lichtcirkel met een straal van
een Meter misschien om de pit der schaarse lantarens. We hadden de kragen opgezet
en hielden den mond gesloten, om niet meer in te ademen van de dampen, dan vol-
streks noodzakelijk.
We naderden, halverwegen het Slootje, de iets hoger liggende vaste brug, die voert
naar het Groene Weegje. Wij laten die brug liggen, moeten over de ophaalbrug aan
het eind, waar het Slootje uitkomt in de Schie. Maar nu zouden we dan toch die brug
betreden. Plomp! horen we opeens. Dat moet een drenkeling zijn, iemand die van de
brug onder de spijlen van de leuning door in het water is gegleden. In een ommezien
is Van Rhijn op de brug, wij hem achterna. Hij gooit zijn overjas uit, werpt zich lang
uit op de brug en steekt zijn armen naar het water. Hij grijpt en grijpt. Hij heeft vast.
Een pols heeft hij in zijn greep. Hij laat niet los. Scheffers pakt met iedere hand een
schouder van Van Rhijn, om in het water glijden te voorkomen. Ik kan weinig meer
doen dan uit alle macht roepen'Help, HelpEr wonen mensen vlak bij. Daar zijn er
al een paar. Een werkman laat zich ook op de brug vallen en grijpt mee naar iets
levends in het water. Ook hij heeft beet. Nog meer redders komen te hulp. Van elkaar
overnemend, alles op den tast, zien kan men niets, weet de keten van mannen de
drenkeling naar de lagere zijkant te voeren.
Met vereende krachten wordt hij daar op het droge getrokken. De 'hij' blijkt een 'zij' te
zijn, een vrouw uit de buurt, op min of meer onverklaarbare wijze te water geraakt. De
bewoners daar kunnen het nu zonder onze hulp wel af. Wij gaan door, na Van Rhijn
van het ergste vuil te hebben bevrijd onder de dichtsbijzijnde lantaren en hem zijn jas
te hebben opgegeven. Maar zijn kleren zullen grondige reiniging moeten
ondergaan.
Scheffers is een heel andere man. Jonger, maar minder intelligent. Hij studeert niet
meer. Het behalen van de hoofdacte heeft hij opgegeven. Hij zal zijn leven lang ge
woon onderwijzer moeten blijven. Hij is nu tweede klas, op een salaris van 600,-.
Eerste kan hij niet worden, want daarvoor is het bezit der hoofdacte een vereiste. Hij
ziet een bron van bijverdiensten in slöjd (een bepaalde onderwijsmethode), waarvoor
hij aanleg heeft. Inderdaad gelukt het hem op den duur op deze wijze voldoende in
komsten te krijgen, om te kunnen trouwen. Maar het zal altijd schraal blijven. Een
onderwijzer zonder hoofdacte heeft geen toekomst. Hij wordt niet voor vol aan
gezien. Jongeren streven hem voorbij. Tien tegen één, dat hij ontevreden wordt, en ge
melijk. Volkomen begrijpelijk, maar daarom niet minder treurig.
Scheffers is één van de betrekkelijk velen, die misgetast hebben bij de keuze van hun
beroep. Hij had verschillende kwaliteiten, die hem vooruit hadden kunnen helpen,
als de hoofdacte niet een onoverkomelijke barrière gevormd had. Hij schreef een
prachtige hand, tekende verdienstelijk, vervaardigde smaakvolle voorwerpen, zong
en acteerde heel goed. Maar hij had een betrekking buiten het onderwijs moeten
zoeken. Een onderwijzer is een massa-product. En massa-producten zijn ten allen
tijde goedkoop. Boven de massa uit te komen is mogelijk. Het is evenwel voor betrek
kelijk weinigen weggelegd. Zeker niet voor wie de hoofdacte niet machtig worden
kan. 't Is opmerkelijk, dat zo velen, die bijtijds het onderwijs verlieten, omdat ze inza-
77