junior ervan verdacht de opsteller te zijn van vele der akelige gezangen en later werd
Hendrik er algemeen van verdacht iets van doen te hebben met de reprimande, die
Jan junior op 15 maart 1706 van de burgemeesters in ontvangst moest nemen, omdat
hij in het logement 'De koek in de Pan' ongepaste liederen, die onrust zaaiden, ten ge
hore had laten brengen.
Of Jan in deze liederen wederom zijn creativiteit ten nadele van zijn broer uitleefde is
niet bekend.
Hendrik kreeg het met nog meer mensen aan de stok. In 1707 spanden zijn schoon
vader de Swart en hij processen tegen elkaar aan. Waarom het bij de Swart ging, was
minder duidelijk. Hendrik klaagde zijn schoonvader aan, omdat deze de huwelijks
voorwaarden niet zou zijn nagekomen. De zaken speelden, net als de zaak tegen Cor-
nelis Arents in 1703, voor verschillende stedelijke autoriteiten (wederom Delft en
Schiedam), zodat van een spoedige afhandeling geen sprake kon zijn.
In 1708 weigerde Arnoldus de Swart nog langer borg te staan voor Hendrik Nolet en
deze zat nu flink in de moeilijkheden. Hij bleek niet in staat om de lening van Thart af
te lossen en werd hiervoor gedagvaard. Daarenboven bleek uit de vergadering van de
heren burgemeesters van 12 maart 1708, dat Hendrik granen door de stadsmolen had
laten malen zonder te betalen, zodat hij op dat moment voor 500 gulden bij de molen
in het krijt stond. De burgemeesters namen daarom het besluit, dat het eerstvolgende
graan, dat Hendrik naar de molen zou brengen, in beslag zou worden genomen.
Zo ver liet Hendrik het niet komen. Hij pakte zijn spullen bij elkaar en vertrok met
vrouw en dochtertje naar Delft. Tegelijkertijd deed hij een beroep op de schoonfamilie
van zijn broer Jacobus. Deze, Hendrik's jongste broer, was op 15 januari 1708 ge
trouwd met Catharina van Hulst uit Rotterdam. Catharina's moeder wist hij ertoe te
brengen, dat ze op 12 september 1708 bij notaris Adriaan van der Meer verklaarde,
borg te willen staan voor Hendrik in zake de schuld aan Thart.
Drie dagen later verkocht Hendrik zijn branderij en alles, wat erbij hoorde, aan zijn
broers Jan junior en Jacobus.
In Delft begon hij een makelaardij in wijnen en gedistilleerd, maar Hendrik zou
Hendrik niet geweest zijn, indien de heren van de Wet te Schiedam hem niet hadden
teruggezien. Al voordat zijn branderij officieel was verkocht, lag er een nieuwe klacht
van Jan Beek, makelaar te Schiedam, die hem ervan beschuldigde ondanks zijn ver
huizing naar Delft en zonder enige vergunning, in zijn geboortestad drank te verhan
delen ten behoeve van de ingezetenen van de stad. Op 21 mei 1708 moest Hendrik
zich verdedigen bij de burgemeesters. Hij zei niet te weten, dat hij dingen deed, die
verboden waren. Hij beloofde het niet meer te doen en om de dingen meteen goed te
regelen, vroeg hij uitdrukkelijk vergunning om drank in Schiedam te mogen inkopen
ten behoeve van handelaren en inwoners van andere steden. Dit werd hem 9 juni 1708
toegestaan.
Op 14 juli 1708 kwam Jan Beek wederom zijn beklag doen, volgens hem had Hendrik
Nolet 12 stuks moutwijn gekocht van de ene burger van Schiedam om ze vervolgens
door te verkopen aan een andere burger van de stad. Hij was dus willens en wetens in
overtreding. De burgemeesters zonden een bode naar Delft om bij Hendrik het met
deze transactie verdiende geld op te eisen voor Jan Beek.
98