ook van markt van de Oostzeelanden en Oost- en West-Indië te verdringen. In deze
periode nam het aantal branderijen in Schiedam sterk toe. In 1689 achtte het stadsbe
stuur het zelfs nodig een gilde voor branders op te richten.
Het stadsbestuur had eind van de zeventiende eeuw behoefte aan een soort coöperatie waar
mee het zaken de branders betreffende kon regelen. In 1690 was de oprichting van dit gilde
ook werkelijk een feit. Door het gilde wordt andere bepaald dat vreemdelingen geen mout
wijn of jenever mogen stoken, tenzij ze een soort beperkt burgerrecht hebben weten te verwer
ven, het zogenaamde klein poorterschap. In zo 'n geval mogen ze voor 8 gulden entreegeld
toetreden. Degene die volledig burgerrecht hadden, betaalden bij toetreding, direct na op
richting 2 gulden en anders 4 gulden. De jaarlijkse contributie hing af van het aantal ketels
dat in gebruik was.
Eerste generatie: Jan Lucasse Nolet
In de beschreven bloeiperiode richtte Jan Lucasse Nolet (1638-1702), oorspronkelijk
wever van beroep, in Schiedam een branderij op. Er zijn aanwijzingen dat Jan Lucas
se Nolet in 1691 in de Boterstraat een pand inrichtte als branderij. In 1694 werd Jan
Lucasse lid van het eerdergenoemde brandersgilde. Hij betaalde gildegeld voor twee
ketels. Dat wil zeggen dat er hoogstwaarschijnlijk twee ketels in zijn branderij aanwe
zig waren, een ruwketel en een distilleerketel. In datzelfde jaar kreeg hij van het
stadsbestuur toestemming om een pomp te leggen van de branderij naar de Schie. Het
is waarschijnlijk dat deze pomp nooit is aangelegd, aangezien hij en ook zijn zonen
het regelmatig aan de stok hadden met 'de Heren van de Weth' over het laten weggelo
pen van spoeling en afvalwater.
Jan Lucasse Nolet werd in zijn bedrijf terzijde gestaan door zijn zoon Hendrik. Men
mag veronderstellen dat hij zijn zoon bij een andere Schiedamse brander in de leer
heeft gedaan, om op deze wijze met het nieuwe bedrijf bekend te geraken. Het ging al
snel goed met het nieuwe bedrijfje.
Jan Lucasse kon net zoals andere Schiedamse branders zijn afzet in enkele jaren
sterk vergroten.
De vrede met Frankrijk in 1697 betekende de opheffing van het invoerverbod van de
Franse brandewijn. De Hollandse moutwijn-jenever kreeg weer aanzienlijk meer
concurrentie. Gevaarlijker voor de Schiedamse branders was echter de mislukking
van de graanoogst in 1698. De graanprijzen stegen sterk, waardoor in eerste instantie
de prijs van de moutwijn ook sterk omhoog ging. Als gevolg van deze prijsstijging ver
slechterde de concurrentiepositie van het Hollandse produkt. Uiteindelijk kwam er
zelfs een verbod op de uitvoer van graan en een verbod op het stoken uit graan. Alle
Schiedamse branders moesten de helmen van hun ketels bij de burgemeester van de
stad in bewaring geven, zodat zij geen nieuwe moutwijn konden produceren. In 1700
werd het stoken uit granen weer toegestaan. Na dat jaar werd de situatie voor de bran
ders weer iets beter, met name tengevolge van de opnieuw gerezen moeilijkheden met
Frankrijk en de daarop uitgebroken oorlog.
Het bedrijf van Jan Lucasse doorstond de laatste jaren van de 17e eeuw. Hoewel het
stoken van moutwijn verboden was, was het wel toegestaan uit reeds bestaande mout-
101