wijn jenever te bereiden. Wanneer men een eed aflegde, waarin men beloofde de helm
slechts te gebruiken voor de distilleerketel en niet voor de ruwketel, mocht men de
helm behouden. Het was in deze periode dus zeker mogelijk het bedrijf voort te
zetten.
In 1701 legde Jan Lucasse echter zijn werkzaamheden als korenwijnstoker neer. Hij
droeg de leiding van het bedrijf over aan zijn zoon Hendrik. Hendrik Janszoon Nolet
kocht de branderij van zijn vader voor 1300 gulden. Op de koopakte werd de inboedel
van de branderij beschreven. Onder andere 2 koperen ketels, helmen, beslagbakken,
waterkuipen en gereedschappen.
Kort nadat zijn zoon het bedrijf overnam overleed Jan Lucasse Nolet, de stichter van
het Schiedamse familiebedrijf, op 19 januari 1702.
Hendrik Janszoon Nolet
Hendrik werd in 1702 lid van het brandersgilde. Hij betaalde gildegeld voor 2 ketels.
Met energie en toewijding begon Hendrik vervolgens het bedrijf te verbeteren en uit te
breiden. Hij richtte een verzoek aan de 'Heren van de Weth', waarin hij verzocht 'om
in sijn Branderij in de Boterstraat twee brandewijnketels te verplaetsen, ende nog een
nieuwe daarbij te stellen'.
Bij de uitbreiding van de branderij schonk hij vooral ook veel aandacht aan het in die
jaren veel voorkomende nevenbedrijf, het mesten van varkens met spoeling.
De moutwijn was het voornaamste produkt van de branderij. De moutwijn werd gebruikt als
grondstof voor de fabricage van jenever. Het tweede produkt van de branderij, gist, werd in
eerste instantie rechtstreeks aan de bakkers in de stad verkocht. Later werd een groot deel van
de gist aan afnemers in binnen- en buitenland verkocht.
Het derde produkt, de spoeling, het ketelresidu van de eerste afstoking, werd vooral als
veevoeder gebruikt. Van de spoeling van een ketel konden ongeveer 25 varkens gevoed wor
den. Het kwam veelvuldig voor dat in de buurt van een branderij varkens werden gehouden.
De aanwezigheid van varkens binnen de stadsmuren zorgde voor veel overlast voor de
bewoners.
In de loop van de 18e eeuw werd het houden van varkens en ander vee binnen de bebouwde
kom van de stad dan ook zonder enige uitzondering verboden. De spoeling kon echter niet
over grote afstanden vervoerd worden, aangezien het snel aan bederf onderhevig was. De
spoeling van de Schiedamse branderijen werd door de boeren van de omliggende boerderijen
per schip of per paard en wagen afgehaald. Op deze manier ontstond het zogenaamde spoe
lingsdistrict. De betekenis van de branderijen voor de veeteelt en de landbouw in dit district is
bepalend geweest voor de ontwikkeling van dit gebied.
Op het moment dat de branders zelf geen varkens meer in de stad mochten vetmesten leverde
de verkoop van de spoeling de branders een aardige verdienste op.
In 1708 verkocht Hendrik Janszoon Nolet de branderij aan de Boterstraat aan zijn
beide broers Jan en Jacob. Hij verkocht zijn branderij voor 3625 gulden, terwijl hij
slechts 1300 gulden voor het bedrijf had betaald. De branderij was intussen zoals eer
der gezegd verbeterd en uitgebreid met een extra ketel. Na de verkoop van zijn bran
derij verliet Hendrik naar aanleiding van allerlei problemen de stad. Het lijkt erop
dat Hendrik te enthousiast van start ging. Hij probeerde te veel zaken in eigen hand te
houden en dat bezorgde hem uiteindelijk te veel problemen.
102