Het tijdvak 1763-1780 staat echter weer bekend als een periode van grote welvaart voor de Schiedamse branders. De periode werd kort onderbroken door een tekort aan graan, vermoedelijk ontstaan door het vrij snel in betekenis afnemen van de Hol landse steden als stapelmarkten voor graan. De branderijen kregen slechts een be perkte hoeveelheid graan toegewezen, zodat gedurende enige tijd minder gepro duceerd kon worden. Na de opheffing van deze rantsoenering nam de produktie weer snel toe. De winsten die de branders in deze periode maakten waren bijzonder bevredigend. Joannes Jacobszoon Nolet was dan ook een bijzonder welgesteld man met een bloeiend bedrijf. Joannes stierf in 1772. Zijn weduwe Cornelia Nolet-Vos nam de leiding van het be drijf over en deed goede zaken als branderesse. Zij werd als eigenaresse ook lid van het Gilde. Na de dood van de weduwe in 1797 werd de branderij verkocht aan mensen buiten de familie. Mouterijen in Schiedam De zonen Jacob en Comelis waren beiden op dat moment reeds lange tijd in het bezit van een bloeiend brandersbedrijf. Deze twee zonen waren samen ook in het bezit van enkele mouterijen. In de loop van de 18e eeuw werd de bouw van mouterijen als ge volg van een oorlog met Engeland sterk gestimuleerd. De oorlog zorgde niet alleen voor een terugval van de export, maar had tevens tot gevolg dat de Schiedamse bran ders lange tijd verstoken waren van de Engelse mout. De mout was van groot belang bij de produktie van de moutwijnjenever. Voor die tijd waren enkele kleine moute rijen in Schiedam gevestigd. Het grootste deel van de mout werd echter ingevoerd vanuit Engeland. Om het brandersbedrijf te kunnen voortzetten werden de Schie dammers gedwongen op een andere wijze aan hun belangrijke grondstof te komen. In deze periode werden dan ook veel mouterijen in de stad gebouwd. Na afloop van de oorlog handhaafden deze bedrijven hun positie in de stad. De vierde generatie: Jan Joanneszoon De lijn van het huidige familiebedrijf werd voortgezet door een derde zoon, Jan Joan neszoon Nolet (1747-1835). Ook zijn beroep was zoals eerder gezegd korenwijn- stoker. In 1768 startte hij een compagnieschap met zijn zwager Martinus van Burg. Zij kochten samen een branderij op het Hoofd. Martinus van de Burg raakte stevig aan de drank. Het gevolg was dat het compagnie schap in 1796 door Jan werd opgezegd. Hij kreeg vervolgens de branderij aan het Hoofd volledig in zijn bezit. In datzelfde jaar verkocht hij echter deze branderij en zette zijn zaken elders voort. Ondertussen had hij een nieuw compagnieschap gesloten; De firma 'Jan Nolet en Schut en Co'. Deze firma bezat een pand op de Korte Haven. In 1781 kreeg de firma toestemming om in het pand twee ruwketels en een distilleerketel te plaatsen en op deze manier hier een branderij te vestigen. Bij het opheffen van dit compagnieschap werden de panden op de Korte Haven volledig eigendom van Jan Nolet. In 1822 sloot hij opnieuw een vennootschap. Dit maal met de heer Schade van Wes trum. Beide firmanten waren bezitters van de mouterij 'de Hoop'. 104

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1992 | | pagina 24