De vereniging beschouwde 'de fraaie kunsten en wetenschappen' als haar werkterrein.
Men beperkte zich niet tot bijvoorbeeld het enkel geven van toneelvoorstellingen of
het voordragen van gedichten. De actieradius was veelomvattend, echter het aantal
leden wilde men gezien het gestelde in artikel 3, liever niet al te groot zien. Wie zich
niet minimaal één aandeel van 100 gulden kon veroorloven, zag het lidmaatschap
sowieso aan zich voorbijgaan. Niet iedereen kon zich dit permitteren. De arbeider
mocht blij zijn, indien hij boven de 6 gulden loon per week uitkwam. Na aftrek van de
kosten voor levensonderhoud bleef daar meestal niets van over. Slechts de gegoede
middenstand en de hogere klassen waren in staat om die reserves op te bouwen,
waarmee men zich het lidmaatschap kon verwerven.
Bovendien streefde men ernaar het aandelenkapitaal niet boven de 20.000 gulden uit
te laten komen, zodat ook op die manier een grens werd gesteld aan het aantal leden.
Vanaf het begin namen sommigen (artikel 4) meerdere aandelen voor hun rekening.
De grootste aandeelhouder was Jan Loopuijt. Met 40 aandelen ging hij alle anderen
ruimschoots voorbij. Het lidmaatschap was erfelijk. Hetgeen wellicht beschouwd
kan worden als een overblijfsel uit de tijd voor de Franse Revolutie (1789), toen
beroepen, functies, titels, rechten en plichten veelal van vader op zoon werden over
geleverd (artikel 7 en 8).
Ieder lid had gelijk recht op het uitbrengen van zijn of haar stem (artikel 9). Dus
mochten allen, ook diegenen, die maar één aandeel bezaten, hun mening naar voren
brengen aangaande het beleid van de vereniging en de-keuze van haar bestuurders.
Echter, de stemmen hadden niet allemaal dezelfde waarde. De waarde steeg met het
aantal aandelen, totdat men meer dan 50 aandelen in bezit had, dan bleef men steken
op 15 maal de waarde van de stem van de eigenaar van slechts één aandeel. Overigens
was dit laatste een zuiver theoretisch gegeven, daar we immers zojuist hebben ver
meld, dat J. Loopuijt met 40 stuks de grootste aandeelhouder was. Een enigszins
vergelijkbare situatie zien we in het politieke leven. Alleen die burgers waren stem
gerechtigd, die een bepaald bedrag aan directe belasting betaalden. Men koos dan
voor een man in een kiescollege en dat bepaalde uiteindelijk wie er in het desbe
treffende, vertegenwoordigende orgaan terecht kwam. Veelal, moest men om in zo'n
college te komen een groter vermogen hebben dan zij, die 'slechts' stemgerechtigd
waren om het college te kiezen.
Uit de bewoording van artikel 13 en artikel 16 vloeide voort, dat diegenen, die het
meeste geld in Musis Sacrum hadden geïnvesteerd, in de praktijk een veto konden uit
oefenen over de benoeming van het bestuur en dat zij de goedkeurding van een
bestuursbeleid konden ophouden.
Eveneens krachtens artikel 13 kon er geen nieuw bestuur verkozen worden zonder
enige medewerking van het oude. Eén en ander deed natuurlijk verder afbreuk aan het
democratisch gehalte, maar bevorderde wel de continuïteit van handelen. De vrouw
had in de politiek nog in het geheel geen rechten en bij Musis Sacrum wel, want vol
gens artikel 10 gold de stem van een vrouw voor net zoveel als die van een man. De
vrouw genoot zelfs een tweetal voorrechten. Ondanks haar afwezigheid ter vergade
ring kon zij een ander haar stem laten uitbrengen via een volmacht en er werd geen
boete geheven, wanneer zij niet akkoord zou gaan met een benoeming tot bestuurslid
(artikel 14). Evenwel, deze 'soepelheid' ten opzichte van de vrouw was misschien lou
ter te danken aan het feit, dat er bij stichting van de vereniging slechts 3 vrouwen
47