werp in te leiden. Waarom keek de Voorzitter mij nu zo aan? Ik kreeg er een kleur van, zoals hij mij met halfgesloten ogen tussen de wimpers door zat te fixeren. Hij wilde blijkbaar wat van mij. Nog een ogenblik stilzwijgen, en daar kwam het. Hij richtte speciaal tot mij het woord. Hij nodigde mij uit, op de volgende vergadering een lite rair onderwerp in te leiden. Zelf noemde hij er enige. Bijzonder vestigde hij de aan dacht op onze bloeitijd, de Zeventiende Eeuw. Vondel en Hooft en Huygens waren nog wat moeilijk. Maar Brederode.... wat ik daarvan dacht, b.v. het Moortje, dat was wel aardig. Ik kende Brederode nauwelijks en het Moortje helemaal niet. Maar als een zo voor naam man het je vraagt, je zegt, datje best kunt, dat het zo leerzaam is voor je eigen studie, - wat doe je dan? Dan zeg je, dat je het weieens proberen wilt en je gaat aan het werk. Ik had mijn Jonckbloet, de beknopte, die ook al lijvig was, en de grote in zes delen. Het Moortje had ik niet, maar voor 60 cent was het te koop, twee nummers van het be kende (althans voor onderwijzers bekende) Klassiek Letterkundig Pantheon, toen nog uitgave van H.A.M. Roelants te Schiedam, later overgegaan in het fonds van WJ. Thieme te Zutfen. Het Moortje viel me volstrekt niet mee. Het verhaal van een snol en van snollenlo- pers, van een rijke koopmanszoon, die zich als een negerin laat kleden en toetakelen, om zo op het oog verzorgster, in werkelijkheid belager der onschuld van een mooi meisje te worden. Zo onbehoorlijk mogelijk. En geschreven in een taaltje, allesbehal ve beschaafd en nu en dan verregaand plat, zoals polderjongens onder elkaar plegen te gebruiken. Hoe iemand het in zijn hersens kon krijgen, dat nu een blijspel te noe men, nog wel een verdienstelijk blijspel, was me onbegrijpelijk. Maar ja, ik had op me genomen, erover te spreken. De lezing kwam klaar en werd voorgedragen. Tot mijn grote verbazing vond mijn promotor de Schoolopziener de onkiese taal niet zo erg. En het hele blijspel kon hem wel bekoren. We moesten de tijd maar nemen, zoals hij was, met zijn stoerheid en met zijn ongepolijstheid. De men sen namen toen geen blad voor de mond. Ze noemden de dingen bij hun naam en niemand nam daarnaast aanstoot. Waren ze daarom minder zedelijk dan wij? Ik kreeg een pluim op mijn hoed voor het geleverde werk. In het vervolg kon 'de jonge man' bij de Heer Schoolopziener een potje breken. Acht jaar later nog, toen de Heer Kramers al ex-schoolopziener was, in 1892, stond ik op een vijftal voor hoofd der openbare school te Rhoon. Ik werd niet benoemd, want ze moesten een getrouwde hebben vanwege de dienstwoning en op dat ogenblik was ik nog ongehuwd, al stond ik op het punt van huwen. Mijn stukken werden mij teruggestuurd en daaronder wa ren verdwaald enige aanbevelingen, van de Heren Tijl, Sander en Kramers. Natuur lijk waren die niet voor mij bestemd. Ik stond versteld over mijn eigen kwaliteiten. Hij nam de vrijheid te verzekeren, dat hij 'de jonge man lang kende en hem alle aan beveling waard achtte'. 'Als hij gekozen wordt, weet ik, dat Rhoon goed voorzien zal zijn', zo besloot hij. Tot recht verstaan herinner ik nog, dat hij ook voor Rhoon de schoolopziener geweest was. Een onmiddellijk gevolg van mijn Breroo-lezing was, dat de Schoolopziener mij en nog een paar anderenTengeler en Smoor en misschien nog een vierde, uitnodigde 103

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1993 | | pagina 31