felle vlammen doen het mengsel smelten, waaruit het glas wordt geblazen.
Dat 'gemeng' verschilt, al naar de eischen van het product. Het bestaat in hoofdzaak
uit zand met twee of meer metalen. De goedkoopere grondstoffen voor deze flesschen
zijn: grof zand, uit de aangrenzende Maas gebaggerd en uit de duinen, ruwe tras, ru
we mergel, natrium sulfaat, bruinsteen, bazalt enz. De vlam trekt daar boven door
den oven overheen naar een roosterwerk van vuurvaste steenen, zooals er een is aan
beide kanten. En om 't half uur wordt de vlam omgekeerd.
Op deze wijze verstoken de Schiedamsche glasblazerijen, van wie er een met olie
werkt, tezamen zoo'n 3500 ton kolen in de maand. En de continuïteit dier felle vuren
is de levensvoorwaarde voor deze bedrijven, die - naar de overtuiging der werkgevers
- dus geen stilstand gedurende den nacht gedoogt. Trouwens - voegen de heeren er
aan toe - de nachtarbeid bestaat in alle landen voor deze industrie, behalve dan in
Zweden, waar geen export van flesschen is; en een dergelijke ingrijpende verandering
zou dan ook alleen maar internationaal zijn te regelen. Wilden de arbeiders 't echter
met een drieploegenstelsel probeeren, dan zou daar over te spreken wezen. Maar zij
zijn tot geen schikking bereid en houden vast aan hun vollen eisch 'wij willen niet
meer werken bij nacht, vooral, omdat de nachtarbeid zoo demoraliseert'.
Waaruit bestaat nu 't werk in deze flesschenfabrieken? De menschen staan rondom
de in bleek gelen gloed laaiende ovens, waar 't gesmolten glas als een teer-groene
vloeibare massa onder in ligt. Daar draaien zij telkens een 'stukje' uit op aan de blaas
pijp, en rollen dat tot een zoo gelijk mogelijk bolletje. Dan blazen ze er de eerste volu
me van, brengen het in een metalen vorm en blazen het daar uit volle longen in uit.
Vervolgens wordt het gloeiende glas dat dan reeds den fleschvorm heeft, van de pijp
los geknapt, er wordt een mondstuk om den hals gelegd, gelij k gestreken, en zoo gaan
de flesschen naar den koeloven toe.
Dat wegbrengen doen die zwermen van jongens, in standaardjes op lange stokken:
flesch na flesch, dag aan nacht voort. De bekwaamsten van hen werden tot de aan-
vangers verheven, die het glas oppikken uit den oven. De man die het eerste model er
aan geeft en 't daarna opblaast in den vierkanten ijzeren vorm, heet de steller. Waarop
de blazer het mondstukje maakt. - Zij verdienen: de aanvanger, van 'n jaar of 16, on
geveer acht gulden; de steller, van 16 tot 20 jaar oud, 'n gulden of twintig; de glasbla
zers f 28 tot f 40 in de week.
't Is alles stukwerk, in deze ploegjes van vier menschen samen. En, al naar hun
handigheid, en naar de grootte van de flesschen, brengt een ploeg er van zes honderd
vijftig tot twaalfhonderd stuks voort in een dag of een nacht. Als ze dan behoorlijk af
gekoeld zijn, gaan de meeste keldertjes op wagens met paarden naar de distilleerde
rijen toe. Die voor export worden los in de zeilschepen en spoorwegwagons gestuwd,
of verpakt in balen en kratten. En bij alle transporten door elkaar breken er zoo ge
middeld twee flessen van de honderd.
Om de vier maanden staan de glasblazerijen van vijf tot zeven dagen stil, en eens in
het jaar nog drie weken. Dan hebben de werklieden dus vacantie van het aangrijpen
de sjakkerende werk. Behalve dan nog gedurende hun herhaalde stakingen.
131