Het bestuur overwoog: geen beter beeld hier in Schiedam dan dat waarvan zijn vrienden
dit zeiden; zo hebben zij hem gekend, zo was hij de Schiedammers binnen en buiten de
kerkelijke gemeente vertrouwd.
Maar er is nog een reden om juist ditzelfde beeld van HaverSchmidt te kiezen: namelijk
om die twee kanten aan zijn persoon, Piet Paaltjens en de predikant, die zo vaak in de her
innering van elkaar gescheiden worden, juist in één en hetzelfde gezicht, bijeen te houden.
Natuurlijk, als het èrgens thuishoort, dan - dat is overduidelijk - op de studentensociëteit.
Zijn studententijd was met zijn jeugdjaren wel de gelukkigste tijd van zijn leven. Hij hul
digde die eens zelf als:
de ernstige tijd der dwaasheid, de tijd van de kluchtige ernst, de tijd der beginselen van het
zelfstandig onderzoek, de tijd der rijpwording van het karakter, de tijd der grote genietin
gen, grote deugden, grote verzoekingen, de tijd der dikke stokken, zeldzame petten, nog
zeldzamer hoeden, de tijd der hoge rekeningen, benauwende examens, schitterende pro
motiepartijen, de tijd van het Io Vivat. En - zouden wij willen aanvullen - voor
HaverSchmidt de tijd van vriendschappen voor het leven. Bij lustra en reünies trok hij
(zingend) naar Leiden. Daar was hij thuis, daar was hij in zijn element. - Als ergens het
medaillon moet hangen, dan allereerst daar. En wel met nadruk op de student
HaverSchmidt, de dichter Piet Paaltjens.
Maar de vrienden van honderd jaar later menen: hier in Schiedam, waar hij de helft van
zijn leven heeft doorgebracht, waar hij het moeilijk heeft gehad door strijd binnen de kerk
tussen de richtingen, zo'n kwelling voor hem, die juist zo'n verlangen naar vrede onder de
mensen voelde, - hier in deze stad, waar deze mens die van de natuur hield en buiten gees
telijk op verhaal kwam, dertig jaren lang de mensen in een verpauperende, zwartgeblaker
de stad trouw bleef, als pastor op zijn post, hier waar hij evenwel ook goede vrienden
vond, hier, aan de muur van de Grote Kerk, hoort nu hetzelfde gedachtenisbeeld aange
bracht te worden. Hier geldt het dan vooral de predikant-pastor.
Hetzelfde beeld, waarin de vrienden van toen hun herinnering uitspraken, nu op die twee
plaatsen, in Leiden en in Schiedam, verbindt de student-dichter en de predikant-pastor, el-
kaars alter ego.
In het gezicht, dat Odé modelleerde, zien we de trekken, zoals zij over hem spraken: trek
ken van humor en ernst, van vriendelijkheid en gezag, een mild, open oog voor mensen èn
een blik vol van gedachten naar binnen gericht, trekken van een zekere weemoed, maar
ook van morele kracht.
Het stemt dankbaar dat de Studentenvereniging Minerva verlof gaf dit gietsel te maken.
Aan de eerder genoemde Dyserinck, aan diens doorzetten hebben we deze beeltenis te
danken. De kinderen van HaverSchmidt wilden het eigenlijk niet. Frank schreef: 'Ik heb
misschien het bescheiden karakter van mijn vader geërfd'. Vader HaverSchmidt zou er
niets voor voelen. Met Margot heeft hij zich steeds terughoudend opgesteld, vaak geïrri
teerd door Dyserincks plannen. Vriend Van der Kaay begreep hun irritatie: hij schreef
Frank (12-10-1909): 'De Heer D. is een zo vurig ijveraar, dat alleen wat gunstig luidt voor
zijn plannen, zijn aandacht schijnt te hebben'. Hij viel Frank bij door te begrijpen dat de
blinde ijver van de Heer D. hem schroomvallig maakte. Veel plannen van Dyserinck zijn
daarop afgestuit. Plannen voor een buste van HaverSchmidt in het Rijksmuseum (Odé had
al een half jaar na de dood van HaverSchmidt een buste van hem voltooid en nodigde
Frank uit om die te komen zien. Het treft ons, dat Odé, toen de kinderen er niet aan wilden,
55