Wie nu reeds verstrekkende conclusies over de geestvermogens van dien man aan
mijn waarheidsgetrouwe notities vastknoopt, oordeelt te snel, want zijn merkwaardig
gebarenspel is wel degelijk op eenig doel gericht. In de tram ligt namelijk op moeders
schoot, een welbevleesd kind, dat met het verbaasde oog van den zuigeling, zijn verrich
tingen gade slaat. Er is een duidelijke verwantschap tusschen baby en man, want de moe
der wendt zich zoo nu en dan ten halve om, ten einde hem bemoedigend toe te knikken,
als wilde zij zeggen: "Goed zoo, breng het wurm maar eens flink aan het lachen".
Ik moet getuigen dat de opa naast me een mooi repertoire heeft. Bang om zijn kleinkind
met een al te frequente herhaling van het denkbeeldig pianospel te vervelen, begint hij
aan het acoustische deel van zijn program. Hij steekt zijn hoofd om den hoek en roept:
"piep!", als was hij een muis en geen grijsaard. Het valt moeilijk uit te maken of het
geluid het kind bevalt. Rozig en weelderig ligt het op moeders schoot en kijkt onverza
digd naar den oude, die zich weer aan het verstoppen is. Dat heeft hij al eerder gedaan,
maar deze keer voegt hij er een divertissement aan toe door bij het naar binnen kijken de
wangen komisch op te blazen, als wil hij zijn oude pezen en zenen doen scheuren. Hij
wordt er niet mooier op, maar gelukkiger. Zijn kleine verwant toont namelijk een slordig
lachje en dat succes brengt opa in een soort extase. Hij gaat vlak voor den ingang staan en
werpt alle blokken tegelijk op het vuur om die verwarmende glimlach zoo lang mogelijk
vast te houden. Niet slechts bolt hij de wangen, maar meteen is zijn pianospelende hand
weer paraat. Nu laat hij de lucht uit zijn mond ontsnappen en gaat tot een rauw geblaf
over.
"Woef!", roept de grijsaard.
"Rrroef", meent het kind.
Verteederd, door zulk een duidelijk blijk van contact, snelt de oude de tram binnen en
tilt de baby aan zijn borst. Onder het uitbrengen van allerlei geluidjes wandelt hij er mee
terug naar het balcon. Het kind zit op zijn arm en het broze, blondbevlaste kopje is vlak
bij mijn schedel. In droomige verbazing zien de oogen die het verlegen wijken nog niet
hebben geleerd, mij aan. Langzaam en onzeker tastend gaat het handje naar mijn gelaat
en de vingertjes omklemmen mijn neus, met onvermoede kracht.
Daar sta je dan, op zoo'n tram. De oude bespreekt de thans ontstane situatie in het
alleen aan moeders bekende kleuter-esperanto, eenige jongedames gichelen oneerbiedig
en om den mond van den conducteur staat een tamelijk definitief oordeel gebeiteld.
Het kind komt niet spoedig uitgetast aan het uitsteeksel. Het heeft er zich aan vastge
klampt, als een drenkeling aan een stuk wrakhout. Ernstig sta ik op mijn plaats, want ik
wil het spel niet bederven. Terwijl de tram rijdt, stopt en weer rijdt, beproeft de baby of
de neuspunt zonder bezwaar van de rest zou kunnen worden gescheiden, maar dat plan
netje moet natuurlijk spoedig worden opgegeven.
Langs het aldoor lachende hoofd van opa zie ik naar de straat en merk, dat ik mijn
halte nader.
"Neem mij niet kwalijk", zeg ik en mijn stem klinkt een beetje vreemd, nu mijn neus
zoo dichtgeknepen wordt, "ik moet er hier uit". En meteen wring ik mij los.
Het kind, verschrikt door mijn plotselinge activiteit, barst spontaan in snikken uit,
maar hoewel de oude mij verwijtend aanziet, stap ik zonder wroeging van de tram. Ik heb
het uiterste gedaan, nietwaar?
22