Maar uit een Grasscheut zuigt de brilslang haar venijn: 16 Ter leniging der smart schonk God ons den wijn, Doch hem wordt hij gif die steeds in 't glas wil turen. 17 Uw vocht, SCHIEDAM uw vocht van oost tot west beroemd, Dat mannenmoed in 't oog des wekelings doet vonken: Te recht het Panacé18 des schepelings genoemd, Dat 's krijgsmans vuur verhoogd...19 met matigheid geschonken: Maar ook dat zelfde vocht, dat 's menschen ziel verneerd, Hem tot een bosdier vormt: een waggelend gevaarte, Dat struikelt, giert en stort, gedrukt door eigen zwaarte, En 't heerlijk toonbeeld Gods in wolf en beer verkeerd: Dat vocht, dat magtig vocht verstout ik mij te looven; De zon verkwikt verheugd, is de aard tot zegening, Maar woeste Phaëton 20 voerde eens haar uit haar kring, En 't aardrijk wierd verzengd door 't zonnevuur van boven: Vond niet vaak gulzigheid in 't lieve brood den dood Joeg zij met water niet den dood in de ingewanden Des drinkers, wien 't als gif door hart en aders vloot Deed niet moedwillig vuur geheele steden branden Maar wie vloekte ooit het brood, het water of het vuur: 't Gebruik os loffelijk, slechts 't misbruik is onheilig, Wie uwen geest geniet, SCHIEDAM geniet dien veilig, Maar wie hem gulzig zwelgt, betaalt zijn dwaasheid duur. Roem Rome uw Schilderkunst, het erfdeel uwer zonen, Uw beitel, die zoo stout natuur op zijde streeft: Doch SCHIEDAMS Vrouwenschaar kan levend u vertoonen, Het schoon waarvan uw kunst ons slechts de schaduw geeft. O lieve Vrouwenstoetzoo vol aanminnigheden, Het zij ge ons op gezang en snarenspel vergast, Of 't linnen keurig reeds 21en schikt in lade en kast, En 't huisbedrijf bezorgt naar vaderlandsche zeden; Hier paart de goede smaak zich aan bevalligheid, Ginds maalt een schoone hand het doek met rijke kleuren, Terwijl een zachte blik de gulle vreugd verspreid, En de opgeruimde taal het hart weet op te beuren; Wel hem, die in uw kring aanminge vrouwenstoet Den geest beschaven mogt en stille deugden leeren, Wie ooit in zulk een school, o Schoonen mogt verkeeren, Waar' hij ook Nero zelfhij wierd als Titus goed.22 Vaarwel, vaarwel dan Stad, zoo rijk in milde gaven Waar mij zoo menig vriend den broeder-handdruk bood, Waar huisselijke vreugd zoo vaak mijn hart mogt laven, Zoo meenge dierbre kring mij opnam in haar schoot, 95

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 1996 | | pagina 19