Roeterseiland, werd Weesp de grote moutwijnleverancier van deze stad. Amsterdamse
kooplieden waren dikwijls geldschieter van de Weesper branderijen. Waarom juist Weesp?
Een rol kan hebben gespeeld: een kleinere stad met lagere lonen en een makkelijker stadsrege
ring ten opzichte van de ongemakken van deze industrie. Het water kan belangrijk zijn ge
weest. Weesper waterschuiten brachten water uit de Vecht voor bierbrouwerijen en rijke
burgers van Amsterdam.
Na 1683 stimuleerde Weesp de komst van Hugenoten uit het zuiden. Deze waren dikwijls rijk
en werden belangrijk, zoals de branders- en regentenfamilie d'Arrest, die ook burgemeesters
leverde. Evenals in Schiedam kwamen veel brandersknechts uit Duitsland. Een verschil in de
productiewijze was dat men in Weesp gewoonlijk gelijke delen rogge en mout gebruikte, in
Schiedam twee delen rogge op één deel mout. Ook is men zich pas later op gist gaan toeleg
gen.
Vanaf 1700 concentreerden de branderijen in Weesp zich steeds meer in minder handen en
namen later ook in totaliteit af. Bij Wijnand Fockink, likeurstokers uit Amsterdam ziet men na
1780 ook Rotterdam en Schiedam als moutwijnleveranciers en ten slotte alleen Schiedam
(Gerrit Beukers). In de vorige eeuw verdwenen de laatste branderijen uit Weesp. Dat Weesp
achteruit ging en de Maassteden Rotterdam, Schiedam en Delfshaven opkwamen, kwam ook
door de betere transportmogelijkheden van deze steden en omdat de zeehandel van Rotterdam
zich sterk ontwikkelde. Deze stad werd naast Weesp een branderij-stad.
Vanuit Rotterdam trokken later wel branders naar Schiedam, zodat deze stad op den duur
domineerde en in veel landen de naam Schiedam aan het eindproduct jenever werd gegeven.
Maar in Rotterdam, stad van handelaren en distillateurs is het brandersbedrijf altijd van veel
belang gebleven en er waren zelfs opmerkelijke verschillen met het Schiedams bedrijf.
Moutwijnproductie in Rotterdam.
In Rotterdam is al in de zestiende eeuw sprake van gebrandewijnbranders, kleine nering-
doenders die dit naast een ander ambacht uitoefenden. Toen de branderijen in aantal en
omvang toenamen kwamen de bierbrouwers en suikerraffineurs in beweging daar de branders
met hun afvalwater en andere verontreiniging (drek van varkens!) het hele waterstelsel ver
vuilden. Daarmee beïnvloedden zij de kwaliteit van bier en andere producten, omdat ook
andere bedrijven water nodig hadden. Aangezien bierbrouwerijen en suikerraffinaderijen
oudere industrieën waren, met bovendien meer benodigd kapitaal, waren de eigenaren langza
merhand al tot het regentendom opgeklommen en in de stadsregering opgenomen. Zoals
zoveel steden kende ook Rotterdam een verbod op buitennering, dit is een verbod om buiten
de stadswallen bedrijven te stichten. Maar gelukkig was er binnen de wallen nog een heel
gebied vrijde Baan. In 1718 werd dit aangewezen als vestigingsplaats voor branderijen. Hier
verschenen grote complexen, soms met mouterij, rosmolen, pakhuizen, branderij en distil
leerderij. En dit is het grote verschil met Schiedam. Een groot deel van de Rotterdamse
branderijen was eigendom van wat men tegenwoordig weer een entrepreneur noemt. Een
koopman handelende in wijn en gedistilleerd die zich ook met de fabricage gaat inlaten. Deze
ondernemers, met een hogere sociale positie dan de Schiedamse branders waren dikwijls lid
van het wijnkopersgilde en waren zelden technisch medearbeider in het bedrijf. De entree-
24