werd, op verzoek van de anderen, ook gevraagd. Omdat 'Academie' te hoogdravend was,
werd voorgesteld de naam 'Het Letterkundig Genootschap de Nieuwe Gids'. Uiteindelijk werd
er in 1910 geen vereniging opgericht, omdat dit te concurrerend met de 'Vereniging van
Letterkundigen' zou zijn, maar werd er een commissie voor de Nieuwe-Gidsprijzen opgericht
in samenwerking met de redactie van het tijdschrift 'De Nieuwe Gids': Kloos, Boeken, en de
dichter Piet Tideman (1871-1943). Van Deyssel wees toen opeens weer een lidmaatschap af.
De Nieuwe Gids bestond in 1910 vijfentwintig jaar en in 'Het Gedenkboek van de Nieuwe
Gids' van oktober 1910 werd de instelling van de 'Nieuwe Gids-Prijs' aangekondigd. Twee
prijzen werden ingesteld: één voor proza en één voor poëzie. Beide, naar keuze: 200 gulden of
een zilveren lauwerkrans. In 1911 werd de eerste poëzieprijs toegekend aan W.L. Penning Jr.
(1840-1924) na een derde eindstemming van de beoordelingscommissie. Penning was,
evenals Prins, in Schiedam geboren en herinnerde zich Prins' vader nog uit zijn Schiedamse
tijd. Later blind geworden bleef Penning gedichten publiceren. In 1908 woonde hij in Rijswijk
toen hij op 14 december 1908 een briefje van Prins kreeg, waarin Prins zijn ingenomenheid
met Pennings werk, evenals die van Boutens, meedeelde (nog in 1899 deelde Prins aan Van
Deyssel mee "Pennings gedicht bevalt mij ook niet bijzonder"). Penning kende het werk van
Prins alleen maar van horen zeggen, maar had het interview van Brusse met Prins gelezen en
over mevrouw Van Looy's lezing in 1907 uit 'De Heilige Tocht', waarover een Antwerpse
journalist zeer enthousiast was. Penning greep in de antwoordbrief van 5 oktober 1908 aan
Prins de gelegenheid aan om verlenging van zijn bijdrage van de Vereeniging van Letterkundi
gen' te vragen. Penning bleek deze al langer te krijgen en in 1908 zou de bijdrage van 100
aflopen. De vereniging bleek dus niet alleen jongeren te steunen. Prins werd om een goed
woordje bij de Ondersteuningscommissie van de Vereeniging gevraagd. In januari 1909 kreeg
Penning inderdaad weer een bijdrage uit handen van zijn vriend Verwey. De kwitantie werd
met een brielje van dank van 13 januari 1909 teruggestuurd aan Prins. In een brief van 2
november 1910 bedankte Penning Prins voor diens intekening op de ter gelegenheid van
Penning's 70ste verjaardag op 10 november uit te geven dichtbundel 'Tom's Dagboek'. In
een brief van 22 januari 1913 bedankte Penning weer voor een bijdrage en gedacht hij het
overlijden van Prins' vader: "Bij zijn overlijden werd zeker algemeen de energie geroemd,
waarmede hij zooveel jaren de eer onzer vaderstad hielp ophouden en haar voorspoed bevor
deren. Zeker zal 't U aangenaam zijn in zijn voetsporen te kunnen treden; moge dit ook U zeer
lang gegeven zijn!". In 1914 bood Prins aan Penning een exemplaar aan van 'De Heilige
Tocht', waarvan de ontvangst op 16 mei gemeld werd (het zal wel een tweede druk zijn
geweest). In een brief van 9 januari 1915 betreurde Penning het "dat ingespannen beroepsle
ven U wel weinig tijd zal gunnen voor de Kunst". Ook vermeldde hij de plaatsing van beiden
in de 'Platenatlas van Poelhekke en de Vooys'. In deze prachtige grote bundel uit 1914, met
platen en prenten, staat een portrettekening van Penning en een handschrift van Prins met zes
variaties van een zin uit 'De Ondergang'. De laatste brief van Penning aan Prins was van 18
februari 1919. De bijdrage van deVereeniging aan Penning bleek verdubbeld te zijn. Dat
Penning het geld kon gebruiken blijkt uit dit citaat uit de brief: "Dat Apollo zijn licht nog doet
stralen hebben wij zeven weken lang ondervonden, toen buitengewone omstandigheden het
beetje toegestane gas hadden doen overschrijden; en die betrekkelijk kleine overschrijding liep
29