vestiging van steeds meer mensen in wat langzamerhand een dijkdorpje werd. In 1275 kreeg
het zelfs stadsrechten zodat men kan zeggen dat het een vorm van economisch handelen was
die de stad Schiedam deed ontstaan.
Aleida van Avesnes, dochter van graaf Floris IV en Machteld van Brabant, was eigenaresse
van het gebied maar zij is bij die damaanleg niet betrokken geweest. Haar bemoeienissen met
de nederzetting dateren van na 1268 en lopen in 1275 uit op een belangrijke schenking aan het
kleine dijkdorpje aan de monding van het afgedamde riviertje, het eerder genoemde stadsrecht.
Het waarom is duidelijk: de nederzetting moest bevestigen dat het Henegouwse huis hier een
belangrijk steunpunt had dat bekrachtigd werd door vlak bij de dam in de Schie een kasteel te
bouwen dat aanvankelijk wordt omschreven als 'Thuus te Riviere'. In de literatuur krijgt dat
allerlei namen waarvan Huis te Rivier en Kasteel van Matenesse de meest bekende zijn.
Wat de allereerste bewoners van het stadje voor hun levensonderhoud deden is niet op schrift
bewaard gebleven. Maar het zal vooral handel geweest zijn met de schepelingen van wie het
schip overgezet moest worden via overtoom of windas of waarvan de lading moest worden
overgeslagen als het schip geen platbodem was. Het betekende vrijwel zeker ook het verrich
ten van reparatiewerk aan schepen en scheepsonderdelen.
De mensen die bij de dam geen werk hadden, moesten naar andere middelen van bestaan
omzien en dat was in het waterrijke gebied én op vrij korte afstand van de zee niet al te moei
lijk. De commerciële visvangst lag voor de hand. Die ontwikkelde zich van de eigen voedsel
voorziening tot wat de Groote Visscherij - de haringvisserij - genoemd werd. Die bedrijfstak
is in Schiedam een paar honderd jaar de meest belangrijke bron van inkomsten voor de inwo
ners van de stad geweest.
Verder ontstond er handelsverkeer met vreemdelingen - Lombarden die al rond het begin van
de 14e eeuw in Schiedam waren - hetwelk zo belangrijk was dat de stad in 1351 het recht
kreeg een wisselbank te openen.
In diverse bewaard gebleven stukken uit de 14e eeuw worden haring en bokking meerdere
malen als uitvoer- en zout als invoerprodukten genoemd. Het is ook bekend dat uit de zich
ontwikkelende stad kooplui met kleine scheepjes op Frankrijk, Engeland en de Oo'stzeelanden
voeren om wijn, wol, graan en andere handelswaar te kopen.
Die produkten moesten alle met mankracht verplaatst worden en vanaf het begin van de stads
geschiedenis zijn er, vooral vanwege de overslag van goederen bij de dam in de Schie, lastdra
gers geweest. Dat wordt duidelijk als er in 1486 een verbod wordt uitgevaardigd om enig goed
te dragen, tenzij men poorter is en lid van het dragersgilde. In 1577 komt dat gilde opnieuw ter
sprake als door het stadsbestuur een nieuwe ordonnantie wordt vastgesteld voor het Sint
Antonie- ofwel zakkendragersgilde. Er worden nieuwe draaglonen in vastgesteld maar omdat
de gildebroeders daarmee niet tevreden zijn, besluiten zij tot staking over te gaan. Het gaat
hard tegen hard maar de stadsregering blijkt de sterkste partij en ontbindt het gilde. Dat lever
de toch allerlei problemen op en in 1586 werd aan de burgemeesters en enkele leden van de
vroedschap opgedragen de kwestie te regelen toen het gildebestuur verzocht hun gildebrief
terug te krijgen maar dan met een goede betalingsregeling. De zaak bleef daama nog acht jaar
slepen en pas in 1594 werd het gilde opnieuw ingesteld, nu wel met een betere loonregeling.
De stad kende nog veel meer vormen van nijverheid. De belangrijkste waren de scheepswerf-
63