jes, touwslagerijen en zeilmakerijen - voor de bouw en de tuigage van de haringschepen - en
de kuiperijen voor het maken van de benodigde haringtonnen.
In de 14e eeuw werd Schiedam een steeds belangrijker havenstad. Vooral toen graaf Willem
III uit het Henegouwse Huis en kleinzoon van Aleida, omstreeks 1336 vergunning gaf om de
dichtgeslibde geul van de Schie naar de Maas uit te diepen en te bekaden. Zo ontstonden de
Lange Haven en een deel van de Buitenhaven tot aan de latere Bakkershaven. In 1339 kwam
dat werk gereed zodat Schiedam toen al een haven bezat die aan alle eisen voldeed en in die
tijd de enige toegang naar het Hollandse binnenland was.
Dat werd echter anders toen graaf Willem III in 1340 aan de inwoners van het nabijgelegen
dorp Rotterdam toestemming gaf óók een haven te graven, vanaf de Schie tot de Merwe
(Maas). In dat hoger gelegen gebied zou men minder last van dichtslibben hebben dan in
Schiedam het geval was en de vaarweg van Holland naar Zeeland en Vlaanderen zou, vooral
voor grotere schepen als het koggeschip, sterk verbeteren. De Rotterdammers moesten welis
waar in 1343 nog gemaand worden aan het werk te beginnen, maar die Rotterdamse Schie
kwam er in 1358 en de unieke positie van Schiedam was teniet gedaan zoals later onmisken
baar bleek. Aanvankelijk was dat in het Schiedam van destijds niet zo duidelijk want nog in
1346 kreeg de stad het recht van Margaretha van Beieren om een gracht rond de stad te graven
waarmee de Noordvest, Broersvest, Westvest en Vellevest ontstonden en nog meer schepen de
stad konden binnenlopen. Toen de burgers van Delft in 1389 van graaf Aelbrecht van Beieren
64
Een haringbuis