DR. PH. C. VISSER OVER OUD-SCHIEDAM
Er ligt een hiaat van tientallen jaren tussen het Schiedam waar ik geboren ben en waar ik
mijn jeugd heb doorgebracht en het Schiedam van het heden. Langs welke lijnen van
geleidelijkheid3' zich het ontwikkelingsproces heeft voltrokken van jen ever centrum met
zijn stervende brandersindustrie tot moderne, zich sterk uitbreidende fabrieksstad kan ik
mij niet goed voorstellen. Voor mij blijven oud- en nieuw-Schiedam twee steden ieder met
een eigen karakter, een eigen bevolking en een eigen streven.
Het oud-Schiedam zie ik in mijn herinnering als een stad met stoere, hoog oprijzende
molens, die als reusachtige wachters op de vroegere wallen stonden. De machtige, wente
lende wieken waren van heel ver te zien en trokken dan ook de aandacht van iedere
vreemdeling.
Het was tevens voor mij de stad met mooie grachten, ondanks het feit, dat tussen de
deftige, grote woonhuizen de meestal lelijke, volgens een zelfde model gebouwde brande
rijen en mouterijen stonden, waarboven dag en nacht de met roet bezwangerde rook
opsteeg, waaraan de stad zijn naam van "Zwart Schiedam" te danken had. De begrippen
woon- en fabriekswijken kende men er niet. Maar hoe chaotisch het stadsbeeld ook was,
men kon zich niet onttrekken aan den indruk, dat het hoogst welvarende burgers waren
geweest, die Schiedam hadden gebouwd. Wel waren er natuurlijk ook achterbuurten,
steegjes, hofjes en sloppen, waarvan ik de soms schilderachtige aspecten eerst later leerde
bewonderen, zoals ik ook pas later de schrijnende armoede van de bewoners dier buurten
ten volle ging beseffen.
In oud-Schiedam leefden ook uit een ver verleden stammende tradities voort. Er bestond
zelfs nog een springlevend gilde, n.l. dat der zakkendragers, mannen die het graan voor de
moutwijnstokerijen uit de schepen naar de zolders der pakhuizen droegen. De gildeleden
hadden hun eigen verplichtingen maar ook hun voorrechten, want er bestond een stilzwij
gende overeenkomst tussen alle belanghebbenden, dat het beroep van zakkendrager
uitsluitend door de gildeleden werd uitgeoefend. De gildelocalen bevonden zich in een
juweel van een oud gebouwtje: het nog steeds bestaande z.g. zakkendragershuisje4', dat
door geen enkel modern vandalisme ontsierd is geworden.
Het was niet gemakkelijk om in dit selecte gezelschap als lid te worden toegelaten. Men
diende zich tevens te onderwerpen aan enige ceremonies o.a. die der doop, welke gepaard
ging met het geven van een bijnaam. Ik herinner mij, dat een der aspiranten zich daarte
gen sterk verzette. De man kreeg zijn zin. Jammer voor hem, dat hij zijn leven lang de
naam van "Ongedoopte" heeft gedragen.
Een toespeling op Louis Couperus' Langs lijnen van geleidelijkheid (1900).
4) Het Zakkendragershuisje, daterend uit 1725, staat op de hoek van Schie en Raam. Zie ook:
Scyedam, mrt/apr. 1981.
79
3)