versie van "Eene bevalling", waarin aanmerkingen van Van Deyssel waren verwerkt. In deze vorm kon het stuk wel de redactionele goedkeuring wegdragen. In oktober kreeg Hartog de drukproeven thuisgestuurd; de abonnees konden uiteindelijk in mei 1896, in de tweede jaargang van het Tijdschrift, van "Eene bevalling" kennis nemen. Daarmee was het literaire debuut van Henri Hartog een feit. Tussen Hartog en Van Deyssel was er in 1895 en 1896 een bescheiden, zakelijke corres pondentie gaande over Hartogs bijdragen aan het tijdschrift,2' maar van een nieuwe per soonlijke ontmoeting is het in die tijd blijkbaar niet gekomen. In december 1896 begon Hartog aan een nieuw verhaal te werken; dat hoopte hij in mei 1897 af te hebben, maar het zou ook wel wat later kunnen worden, zo liet hij Van Deyssel schriftelijk weten. Van Deyssel in Rotterdam In 1893 was de Rotterdamsche Kunstkring opgericht. Het was een genootschap dat zich ten doel had gesteld "het geven en doen waardeeren van kunst". Dat gebeurde vooral door tentoonstellingen, concerten, lezingen en andere kunstzinnige activiteiten te organiseren. De leden van de kring waren vooral uit de gegoede burgerij afkomstig; voor gewone onderwijzers lag de contributie te hoog3' en bovendien kon er, als iemand dat nodig vond, ballotage plaatsvinden. Ton van Kalmthout heeft in zijn fraaie studie Muzentempels (1998) een helder beeld van dit genootschap geschetst en de activiteiten ervan grondig in kaart gebracht. Begin maart 1897 kreeg Hartog er lucht van dat Van Deyssel een lezing zou houden voor de Rotterdamsche Kunstkring. Uiteraard zou dat een goede gelegenheid zijn om z'n literaire mentor weer eens persoonlijk te spreken en misschien ook om hem een gedeelte van zijn nieuwste verhaal voor te leggen. Kortom, Hartog wilde maar al te graag weer eens aan de voeten van de grote meester zitten, maar wat te doen? Hij was immers geen lid van de Kunstkring. 2' Merk op dat Hartog voor zijn eerste bijdrage geen honorarium ontving, terwijl Van Deyssels mederedacteur Albert Verwey in 1897 per vel druks veertig gulden kreeg, d.w.z. driemaal het maximum weekloon van een brandersknecht. Over een latere bijdrage van Hartog vermeld ik hier nog een typerend voorval. In mei 1903 maakte de uitgever van De XXe Eeuw, zoals het Tweemaan- delijksch Tijdschrift inmiddels was gaan heten, bij redacteur Van Deyssel ernstig bezwaar tegen de taal die Hartog in een van zijn bijdragen had gebezigd: "Naar onze meening toch kunnen woorden als: verneuken, klepzijker, besodemieterd etc. onmogelijk bijdragen tot verhooging van een kunst werk". De uitgever had zich geergerd aan het feit dat er weer eens "een jong auteur" gekomen was "met het versleten en zanikerig thema van teruggeven der vuilste straattaal, waaraan men zich op straat al genoeg ergert" en hij had deze woorden graag willen schrappen (Prick 1986, p. 237-238). In het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal zijn de drie door de uitgever gewraakte woorden uiteraard opgenomen, alle toegelicht met citaten uit het werk van Hartog. "Onderwijzers waren in de ogen van het A>mg-bestuur weliswaar niet geheel onbemiddeld, maar ze werden evenmin financieel in staat geacht om zich de toetreding tot het genootschap te veroorlo ven", schrijft Van Kalmthout (1998, p. 567). De jaarlijkse contributie bedroeg f 10,00 of f 12,50. 25 3)

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 2003 | | pagina 25