Op maandag 8 maart 1897 schreef hij een beleefd brieve aan "Den Heer Voorzitter van de
Rotterdamsche Kunstkring", C.A.P. van Stolk. Ik laat de tekst hieronder volgen.4'
Weledelgeboren Heer.
Ik heb uit de N.R.Ct. vernomen, dat de heer L. v. Deyssel een voordracht zal
houden in de Rotterd. Kunstkring. Tot mijn spijt ben ik niet in de gelegen
heid lid te worden van deze vereeniging, gesteld, dat de leden mij als zoo
danig wilden toelaten. Ik zou echter zeer gaarne de bijeenkomst bijwonen,
waar de heer L. v. Deyssel zijne voordracht zal uitspreken. Vandaar, dat ik de
vrijheid neem bij U te informeeren, of op de eene of andere wijze bedoelde
bijeenkomst ook voor mij als niet-lid toegankelijk is. Waarschijnlijk mag ik
wel hopen, eenige inlichting daarover van U te ontvangen.
Indien 't U beter convenieert, wil ik mij ook met genoegen persoonlijk bij U
vervoegen, om inlichtingen.
Hoogachtend
Uw. dw. dr.
H.B. Hartog
Buitenhavenweg 176-
Het is duidelijk dat deze Schiedamse onderwijzer van joodse komaf zich goed bewust was
van zijn plaats in de toenmalige standenmaatschappij. Het antwoord dat hij gekregen heeft,
is niet bewaard gebleven, maar naar de inhoud ervan kunnen we wel raden, want het
bericht in de Nieuwe Rotterdamsche Courant bleek onjuist te zijn. Hartogs verhoopte
ontmoeting met Van Deyssel is dus niet doorgegaan.
Hartog over de Kunstkring
Je kunt je afvragen of Henri Hartog, gesteld dat hij lid van de Rotterdamsche Kunstkring
had kunnen worden, zich wel bij dit genootschap zou hebben thuis gevoeld. Een paar jaar
later, toen hij in Rotterdam was gaan wonen en was toegetreden tot de SDAP, richtte hij
een eigen vereniging op, Voor de Kunst. De contributie was laag, fl. 1,50 per jaar; de
bedoeling was om ook financieel minder draagkrachtigen in aanraking te brengen met de
schoonheid van allerlei kunstuitingen, "met de groote verbeeldingen der schoonheid, en
wie gestadig met deze verkeert, in die zal iets overgaan van de groote menschelijkheid der
monumentale kunst", zoals Hartog dat zelf eens formuleerde. Zo streefde hij ernaar "dat de
arbeidersgeslachten eenmaal de schoonheid kunnen genieten uitgedrukt in de taal van Van
Deyssel en Heijermans".
In een brief van 8 oktober 1902 vertelt Hartog aan Albert Verwey (1865-1937), mederedac
teur van Van Deyssel en later hoogleraar Nederlandse letterkunde te Leiden, over de
verhouding tussen beide verenigingen."Wij leven in goede verstandhouding met onze
4-1 Deze nog niet eerder gepubliceerde brief bevindt zich in het archief van de vereniging (zie Van
Kalmthout 1998, p. 609).
26