ten aanzien van vordering van militaire bijstand voor onduidelijkheden zorgde. In 1851 was de Gemeentewet in de plaats getreden van de reglementen voor het bestuur in de steden en voor dat ten plattelande. 12 Op grond van deze reglementen was de burgemeester bevoegd om in geval van ordeverstoringen militaire bijstand aan te vragen. Voor wat betreft de gar nizoensteden kon de burgemeester zich onmiddellijk tot de plaatselijke commandant wen den. In alle plaatsen zonder garnizoen liep de aanvraag via de commissaris des konings, die zich dan tot de provinciaal commandant richtte, die vervolgens het garnizoen aanwees dat de bijstand moest leveren. Het was duidelijk dat deze omslachtige procedure leidde tot on nodig tijdverlies, hetgeen met name bij ernstige ordeverstoringen problematisch kon zijn. Om de weg te bekorten had de wetgever in 1851 in het reeds hierboven genoemde artikel 184 van de Gemeentewet de burgemeester volmachten gegeven om de bijstand onmiddel lijk uit het eigen of het dichtst bijzijnde garnizoen te betrekken. Vooruitlopend op de Gemeentewet hadden de commissarissen des konings in 1850 een nieuwe ambtsinstructie gekregen. Daarin stond expliciet dat zij verantwoordelijk waren voor handhaving van de orde en rust in de provincie. Feitelijk kregen zij dus dezelfde bevoegdheid als de burgemeesters en daar lag de bron van een kleine reeks van misver standen. Wat de wetgever eigenlijk bedoelde was dat de commissaris des konings vooral een coördinerende taak had. Indien ongeregeldheden zich in meerdere gemeenten tegelijk afspeelden, of wanneer een gemeentebestuur in gebreke bleef kon hij ingrijpen. 13 Hier was sprake van nevengeschikte bevoegdheden en dat schiep ver warring. Met name omdat enkele commissarissen des konings in de veronderstelling verkeerden dat niet de burgemeester doch alleen zij de bevoegdheid hadden om militaire bijstand te vorderen. Onder hen ook de commissaris des konings van Zuid-Holland J.A. rid der Van der Heim van Duyvendijke. 14 Toen hij op 8 september 1854 van het oproer hoorde, besloot hij onmiddellijk in te grijpen. Hij deed dat echter zonder enig overleg met burgemeester Knappert. Het was een ty-pische bestuurskwaal. Van der Heim van Duyvendijke wendde zich nog diezelfde dag tot de provinciaal commandant met het dringende verzoek om troepen naar de stad te sturen. De commandant van Noord en Zuid-Holland, de generaal-majoor Duijcker, deelde hem mee dat de burgemeester Knappert inmiddels eenzelfde verzoek had neergelegd en dat de troepen al onderweg waren. Van der Heim voelde zich gepasseerd en geschoffeerd. Hij beklaagde zich bij het departement van Binnenlandse Zaken. Hij schreef de minister dat „deze geheele zaak [was] behandeld als of er geene ambtenaar in de provincie aanwezig was aan wien in de eerste plaats de zorg der openbare orde is opgedra gen". 15 Daarbij voegde hij het advies om de regelgeving met gezwinde spoed aan te passen, zodat dergelijke misverstanden in de toekomst niet meer voor-kwamen. De voorgestelde aanpassing betrof uiteraard een wijziging van de regels in het voordeel van de commissaris des konings. Maar de uitspraak van de minister was in het voordeel van de burge meester. Knappert werd in het gelijk gesteld. Van der Heim legde de wet li 12. Deze dateerden uit respectievelijk 1824 en 1825. 13. In Friesland liepen alle vorderingen via de commissaris des konings. Deze procedure was geënt op onderlinge afspraken tussen de burgemeesters en de commissaris des konings. Dit was zonder meer een uitzondering op de regel. 14. J.W. Janssens, De Commissaris van de koningin, Historie en functioneren, Den Haag 1992, blz.244. 15. Van der Heim van Duyvendijke aan Van Rappard, d.d. 22-09-1854, Nationaal Archief, Justitie, geheim gedeelte, inv. 1854.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 2005 | | pagina 11