UIT HET JOURNAAL VAN EEN FLANEUR Flaneur Een typisch Carm iggeltverhaal uit het Blijmoedig Rijnbende tijdschrift van juli 1954. Terug in Amsterdam zou ik Hansje meenemen naar de leuke poppenkastvoorstelling. Netjes opgedoft wandelde hij aan mijn hand naar de tram en hoorde, hoe ik te zijner verstrooiing opmerkte: "Zie je wel Hans, die mooie grote brug daar?" Hij keek me vrij koud aan, van onder zijn matrozenbaretje en sprak: "Dat is geen brug. Dat is een viaduct." "Ja, ja, dat bedoel ik ook retireerde ik, want ik wist niet dat hij op vijfjarige leeftijd al zó doorwrocht rondkeek. "Waarom zegt u dat dan niet?" vroeg hij. Zijn stem is erg diep voor zo'n kleine jongen en als je daar zijn klare, nooit vluchtende blik bij telt, krijg je een soort über-kleuter, die soms een beetje vervaarlijk uit de hoek komt. Die dame in de tram had dan ook beter niet met dat rode dopje op tegenover ons kunnen gaan zitten. Hij inventariseerde haar eerst lange tijd met zijn ogen, strekte toen zijn handje uit en zei, zo doordringend als een tuba: "Die mevrouw heeft een héle gekke hoed op." Daar er veel dames in de tram zaten, werd er levendig gelachen. Het beschoten mens pro duceerde de soort glimlach die soms een klap vervangen moet. "Het is net een vogelenkooitje", vervolgde de kleine jongen fortissimo. "Een vogelenkooitje op een hoofd." "Kom Hans", zei ik. "We moeten er nog niet uit", sprak hij verstoord. "Wel waar jong. Kom nou maar hield ik vol en trok hem als een sleetje mee naar het balkon. "Goed zo jongen, je had groot gelijk hoor", grinnikte de conducteur en de zonde van het leed vermaak opende ons het vergezicht op zijn sterk vereenvoudigde tandformule. "De conducteur heeft 'n leeg mondje", meldde Hans exact. Toen had ik hem op de keien. Nu, de poppenkast mocht er wezen, Jan Klaassen wist waar de lach zat en Pierlala zaaide ontzetting onder twee dozijn kleuters van beiderlei kunne. Toen we weer, moe doch voldaan, buiten liepen op weg naar de tram terug, zei ik: "Zeg Hans, als je nu straks in de tram wat ziét..." "Een viaduct?" vroeg hij. "Nee, ik bedoel, een meneer of een mevrouw waar je iets over zeggen wiltHij knikte begrijpend. Hij zag niet anders. "Dan zou ik zo graag willen, datje 't niet dadelijk zei, maar datje wachtte tot we thuis waren", sprak ik. Hij begreep er geen syllabe van. "Dat vind ik leuker, zie je", verklaarde ik. Hij knikte welwillend, want "leuker" vond hij een argument. "Goed", zei hij. Toen kwam de tram. En in de tram zat natuurlijk weer net, op schootsafstand, een man met een neus als een aardbei, waaraan de kweker al zijn pokon verschoten heeft. Aandachtig be gon Hansje naar deze ongewone gelaatsvrucht te kijken en het was zonder meer duidelijk dat in zijn rond, kortgeknipt hoofdje van alles omging dat er nodig eens uit moest. Gespannen keek ik hem van terzijde aan, klaar om te kappen, te bekorten, te overschreeuwen. "Oom zei hij eindelijk. Zijn blik week niet van die neus. "Ja fluisterde ik ademloos. Zijn handje kreeg dat pertinente wijzen weer. Luid en stellig klonk zijn diepe stem: "Over dié man moet ik u thuis wat vertellen". 91

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 2006 | | pagina 19