wetsverzetting in Schiedam in 1748 heeft op
deze oligarchiesering geen enkele invloed
gehad. Het proces werd gewoon voortgezet.
Dit beeld wordt versterkt als men bedenkt
dat de meeste burgers die in de schepenbank
plaats namen reeds door de banden deze
bloeds met de vroedschap verbonden waren.
Het hoogste ambt was ongetwijfeld dat van
burgemeester. Hij riep de vroedschap ter
vergadering bijeen en besprak samen met
de zes gecommitteerde vroedschappen de
belangrijkste kwesties, alvorens deze op
de agenda van de vroedschapsvergadering
te zetten. Het agendapunt kreeg hun
advies mee, waar de jongere leden van
het college zich doorgaans bij neerlegden.
De weg naar het burgemeestersambt was
lang en moeizaam. Reeds voor 1700 was
het de gewoonte geworden om alleen oud
schepenen tot burgemeester te benoemen.6
Samen met de baljuw/schout en schepenen
vormden de burgemeesters de Weth, die
de keuren en ordonnanties maakten onder
goedkeuring van de 'grote vroedschap'
(alle vroedschappen tezamen). De Weth
eligeerde de lagere ambten, zoals regenten
en regentessen van de godshuizen, de
weesmeesters, de kerkmeesters, de officieren
van de schutterij, de thesauriers enzovoort.
De functie van gecommitteerde vroedschap
werd overigens meestal vervuld door de
burgemeester of een oud-burgemeester.
Als één van de achttien stemhebbende
steden zond Schiedam gedeputeerden
naar de Staten van Holland. De deputatie
bestond altijd uit een burgemeester (of een
oud-burgemeester of een gecommitteerde
vroedschap) en de stadspensionaris. In
politiek opzicht nam Schiedam in Holland
slechts een zeer bescheiden plaats in. In
afwisseling met Schoonhoven en Brielle
had een lid van de vroedschap zitting in het
college van Gecommitteerde Raden van het
Zuiderkwartier (het tegenwoordige Zuid-
Holland). De Schiedamse regenten dienden
ookinbestuurscollegesopgeneraliteitsniveau,
zoals de Staten-Generaal.
We zagen reeds dat de benoeming van een
vroedschap in hoge mate afhankelijk was
van de familierelaties. De regenten hebben
voortdurend getracht het oligarchische
karakter van de stadsregering te versterken.
Na de dood van stadhouder Willem III werd
het aantal vroedschapsplaatsen door middel
van een nieuw octrooi (19 maart 1704)
teruggebracht tot twintig. Op 22 april 1724
besloot men dat bij benoeming de voorkeur
aan een vroedschapszoon gegeven moest
worden.7 Het aantal vroedschappen dat kon
bogen op een vader, grootvader, schoonvader
of broer, die hetzij vóór, danwel tijdens of
na hen zitting hadden in de vroedschappen
steeg in de achttiende eeuw voortdurend.
Van de 32 vroedschappen tussen 1701 en
1710 waren er negen met een dergelijke
verwantschap. Van de 38 vroedschappen
in de periode 1781-1790 was dat aantal
gestegen tot 44. In andere periodes was het
aantal vroedschappen met dergelijke relaties,
procentueel gezien, nog hoger.8 In 1726
besloot de vroedschap dat alleen zij die de
gereformeerde religie waren toegewijd in een
ambt benoemd mochten worden. Zestien jaar
later, in 1742, was dit niet meer voldoende:
vanaf dat moment moest iedereen die een
ambt wilde bekleden ook daadwerkelijk lid
zijn van de Gereformeerde Kerk. Aangezien
geschikte vroedschapskandidaten binnen een
beperkte kring werden gezocht, moest men
voortdurend een beroep doen op personen die
oorspronkelijk niet uit Schiedam kwamen.
In de achttiende eeuw schommelde het
percentage 'vreemdelingen' in het college
tussen de 30 en 40%.9
De jaren 1747 en 1748 brachten in Schiedam
- naast enkele heilzame hervormingen - ook
bittere teleurstellingen voor zowel de burgerij
als de regenten. Op 26 juni 1747 droeg de
stad de inkomsten van de posterijen over aan
de prins, hetgeen inhield dat de opbrengsten
voortaan niet in de stedelijke kas (lees: in
de zakken van de regenten) vloeiden, maar
ten goede kwamen aan de provincie. Precies
een jaar later, op 26 juni 1748, werd de
6
Scyedam jrg. 36 no. 1