ter tegenstand bij zijn medebestuursleden.
Het waren bezwaren van financielen aard,
angst dat de vereeniging met Mathenesse
nieuwe lasten op Schiedam zou leggen. De
burgemeester wist echter die bezwaren te
overwinnen, na hen te hebben voorgerekend,
dat die meerdere kosten, die naar hun eigen
schatting toch al gering waren, in het geheel
niet zouden bestaan, terwijl er zelfs een
voordeel te boeken zou zijn.
In den raad werd echter het plan door sommige
leden verre van gunstig ontvangen. Een der
toonaangevende leden zeide er niets voor te
voelen Amsterdam en den handel op midden
Europa te gerieven. Dergelijke plannen waren
reeds 20 jaar geleden gemaakt: toendertijd
was wijlen zijn vader er vaak mede bezig
geweest en had hij er dagelijks over hooren
spreken, maar hij vreesde dat nu, evenals toen
de zaak zou moeten stranden op het geld.
IV.
Zich blind gestaard op een industrie.
Een fout van 5 eeuwen hersteld. Het
uitbreidingsplan 1871.
"Wij hebben geld."
Als er enorme pakhuizen aan de Maas
gebouwd zouden worden voor Amsterdam,
die ook zouden gebezigd worden voor den
opslag van granen, zouden de pakhuizen
en zolders der branderijen er door te lijden
hebben wegen den grooteren afstand, terwijl
men hier al transitohandel hoogstens een
commissieloon zou verdienen, terwijl de
Amsterdammers met de grootste voordeelen
zouden gaan strijken.
Daarom vreesde hij, dat Schiedam er niets van
te verwachten zou hebben en verklaarde hij
zich tegen de vereeniging. Immers, daardoor
zouden enkele salarissen verhoogd moeten
worden, b.v. van het dagelijksch Bestuur en
van de secretarie en de kosten van politie,
brandweer en armwezen, gasverlichting en
schutterij, zouden stijgen. Zoo begreep een der
toonaangevende leden van den Schiedamschen
raad de toekomst van Rotterdam, Schiedam
en het toekomstige transitoverkeer, dat later
Rotterdam zou groot maken, terwijl onze
stad haar kansen liet voorbijgaan, zich bleef
blindstaren op een enkele industrie. Na eenige
moeilijkheden met Ged. Staten, die naderhand
een deel der vereeniging wenschten uit te
stellen (n.l. die met een deel van Kethel en
Vlaardingerambacht) kwam de wet tot stand
en werd den 22en December 1867 door den
koning zijn goedkeuring gehecht aan de
vereeniging der gemeenten Schiedam en
Oud- en Nieuw-Mathenesse, met toevoeging
van een deel der gemeenten Kethel en Spaland
en Vlaardingerambacht. Hierdoor werd het
grondgebied van Schiedam driemaal zoo
groot en werd een 3000 tal inwoners aan de
bevolking toegevoegd en grensde Schiedam
voortaan over een afstand van 3,5 K.M. aan
de Maas. Zoo werd de fout hersteld, die 5
eeuwen tevoren gemaakt was door Graaf
Willem IV, toen hij het Huis te Riviere met
omgeving in leen gaf (in 1339) aan Diederik
van Mathenesse; hetgeen de vrije ontwikkeling
van Schiedam, dat daardoor tusschen nauwe
grenzen bekneld werd, steeds in de weg heeft
gestaan. Dat de burgemeester van Dijk ernst
was met zijn plannen om Schiedam te doen
profiteeren van haar ligging nabij den in het
jaar 1872 te openen Waterweg, bewijst een
plan van het jaar 1871. Het uitbreidingsplan
van 1871 had een tweeledig doel. In de eerste
plaats beoogde de geestelijke vader van het
plan, burgemeester van Dijk, een uitbreiding
der gemeente naar de zijde van de Maas, met
havenwerken en verdere inrichtingen, in het
belang van scheepvaart en handel. Bovendien,
maar in de tweede plaats, zouden de nieuw te
graven havens dienstbaar worden gemaakt
aan de waterverversching der stadsgrachten,
waarvan de toestand onhoudbaar geworden
was, doordat het groot aantal branderijen
stroomen warm water daarin uitstortten, dat
organische afvalstoffen tot gisting bracht.
Een ruime scheepvaarthaven zou worden
gegraven, loodrecht op de Maas, op de volle
breedte doorgaande tot in de nabijheid van
Schielands Hoogen Zeedijk. Deze haven zou
57
Scyedam jrg. 36 nr. 2