gebaseerd op het feit dat alcohol een lagere verdampingstemperatuur heeft als water en dus meer alcohol wordt overgehaald. De vloeistof werd nog twee maal overgehaald. Het had uiteindelijk een alcoholpercentage van 46% en werd moutwijn genoemd. Dit alles gebeurde in de branderij. De moutwijn onderging nog een vierde distillatie: in de distilleerderij, overeen bed vanjeneverbessen en kruiden al naar gelang het eigen recept van de distillateur en leverde het eindproduct jenever op. In die tijd, 1870 - 1880, waren er al stoombranderijen. In een stoombranderij werden diverse pompen en het roermechanisme voor de beslagbakken met stoom aangedreven. De ketels werden met opgesloten stoom verwarmd. Een enkel apparaat maakte nog geen stoombranderij; dit gaf wel eens verwarring. Er waren al kolommen waar in één productiegang met stoom door intensief contact met een beslag van granen of melasse (afvalproduct bij suikerfabricage) 96% alcohol (en spoeling) verkregen werd. Aardappelen, werden ook gebruikt maar dat is in ons land, behoudens een korte periode in de negentiende eeuw in Groningen niet gebeurd. In een kolom waren schotels met gaten waar het beslag, aan de bovenzijde ingebracht van de ene op de andere schotel kletterde. Aan de onderzijde werd de stoom ingebracht. In plaats van beslag met een laag alcoholpercentage was het eveneens mogelijk te beginnen met moutwijn en vervolgens te rectificeren (zoals dat heet) tot graanalcohol. Dit gebeurde ook in Schiedam wanneer door marktomstandigheden te veel moutwijn had geproduceerd. Aan de andere kant is het mogelijk om met een graanbeslag niet tot het uiterste te gaan (96%), maar tot bijvoorbeeld een alcoholgehalte van 46%. In Schiedam is deze methode, voor zover bekend, niet toegepast. Maar wel, vanaf 1832 in Hasselt in België. Dat land was destijds met haar industrialisatie veel verder dan Nederland. Bovendien kwam de ontwikkeling van de kolom uit België en Frankrijk. Het verschil tussen moutwijn en (graan)alcohol is dat de karakteristieke eigen geur- en smaakstoffen van moutwijn bij de graanalcohol er zijn 'uitgestookt' Gist Hoewel al in 1698 er sprake was van een proces tegen Jan Beekmans te Schiedam, waaruit blijkt dat hij gist maakte, duurde het nog een eeuw voordat dit voor de branderijen een gewoon product werd. Dit kwam vooral omdat de brouwers een monopolie hadden op levering van gist aan de bakkers en zij verdedigden dit met hand en tand. Ook de branders gebruikten deze gist om beslag met een laag alcoholpercentage te verkrijgen. Vanaf het begin van de negentiende eeuw werd gist, naast moutwijn, vooral voor de branderijen in de Maassteden steeds meer van belang. De methode van gist maken, "Hollandse gist" (brandersgist) genoemd, verspreidde zich, min of meer ongewijzigd, over de hele wereld. Het al genoemde Wener gist werd ontwikkeld door de bierbrouwer Mautner. Latere ontwikkelingen, gebaseerd op de door Pasteur ontdekte invloed van zuurstof op de gistvorming, kwamen uit Denemarken. En natuurlijk uit het laboratorium van de NG&SF, dat het van af het begin wetenschappelijk aanpakte. Schiedamse branders deden alles uit ervaring. Alleen van H. Jansen is bekend dat hij experimenteerde met gist. De branders bewaarden altijd een beetje van de gevormde gist. Zo waren zij verzekerd van de juiste giststam, met de door hen gewenste eigenschappen. De gevormde gist wordt met een beetje verzuurd rogge en mout en wat water in een zogenoemd moerkuipje aangemaakt en aan het nieuwe hoofdbeslag toegevoegd. Er ontstaat snel alcohol en koolzuur. Het koolzuur verdwijnt in de atmosfeer - hiermee werd in Schiedam niets mee gedaan - en er ontstaat opnieuw gist. Deze wordt afgeschept 43 Scyedam jrg. 36 nr. 2

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Scyedam | 2010 | | pagina 7