Een beetje gek
Ik steek de Nieuwe Maasstraat schuin over. Als ik de
Strijensestraat inga, begint het opnieuw te sneeuwen.
Ik loop de voordeur met het bordje 'Meester metse
laar' voorbij; die gebruik ik nooit als ik naar Niek
ga. Tien meter verder duik ik het gangetje in, donker
aan het begin omdat je eerst onder de huizen door
loopt, licht aan het eind als de tuintjes beginnen. Ik
stamp mijn schoenen af. Zodra ik echter de donkere
poort door ben, blijft er weer sneeuw aan kleven.
Recht voor me een zwarte houten schutting waar nu
ontelbare witte vlokjes tegen geplakt zijn. Dan een
scherpe bocht naar links.
Ik aarzel even. Vlak naast de bocht ligt de achtertuin
van het huis van Harry en Willem. Harry is sterk.
Willem is ook sterk en een beetje gek. Hij glimlacht
voortdurend als hij praat. Ook als hij geen vrolijke
dingen vertelt. En hij moet je altijd aanraken. Dat
is niet prettig. Harry en Willem zijn rooms. Dus is
het geen wonder dat Willem een beetje gek is... want
katholieken zijn vreemde mensen, hoor ik af en toe
om me heen. Maar thuis wordt er beslist zo niet over
hen gesproken: mijn vader werkt bij een katholieke
bakker en met hem en zijn geloof is 'niks mis'. Maar
ik hoor ook de verhalen van de meesters op school
over ketters op de brandstapel in de Tachtigjarige
Oorlog.
Het zijn deze Harry en Willem die me doen aarzelen.
Achter het huis ziet het er echter geheel verlaten uit,
dus ren ik voorbij, duw het hekje ernaast open en sta
met een paar passen bij Nieks achterdeur.
Het gaat heel snel
"Loop maar door, hoor. Hij zit al op je te wachten",
zegt ze met zachte, vriendelijke stem. Ik schuif
langs Nieks moeder de laaggelegen bijkeuken door,
het trapje op, langs het fornuis (de geur van bruine
bonensoep maakt me misselijk) en linksaf de kamer
in. Niek en zijn vader zitten aan tafel bij het raam
dat uitzicht geeft op het minuscule achtertuintje. Op
het plaatsje vlak onder het raam staat een kippenren
en daar tegenover een hok met een konijn.
"Mijn vader gaat zo het konijn slachten", zegt Niek
trots. Even komt het in mij op naar buiten te rennen
en het hok te openen. Maar waar moet het vette
beest, gewend aan een ruimte van slechts een halve
vierkante meter, heen? Bovendien weet ik dat dit
soort dingen gebeuren voor de kerstdagen. Thuis
hebben we op het balkon ook lang een hok gehad,
waaruit in de laatste week van december op voor
mij lang geheim gehouden wijze opeens het konijn
verdwenen was... Intussen is mijn moeder zo lief
om, als er konijn gegeten wordt, voor mij iets anders
klaar te maken.
De grote handen vouwen de krant die open op tafel
ligt dicht; handen die trefzeker en feilloos waterpas
een plakspaan kunnen hanteren om een nieuwe
cementvloer uit te strijken. Handen die straks even
feilloos en trefzeker het grote mes zullen hanteren
om het levende konijn in dode kerstbout te veran
deren. Hij staat op en loopt, een beetje gebogen,
naar de deur. "Als je er liever niet bij wilt zijn, mag je
best hier aan tafel blijven zitten hoor", zegt hij zacht.
Is dat dezelfde stem als die waarmee hij op zondag
met donderend geweld boven de gemeentezang van
honderden mensen uitkomt? "Heer, ai maak mij uwe
wegen..."
"Kom mee, joh; we hebben expres op je gewacht."
Als ik nu achterblijf zal dat vast een vreemde blik
veroorzaken bij Niek. Wellicht spottend en dat kan
ik niet verdragen. Met z'n drieën lopen we het trapje
af, door de bijkeuken, naar buiten. Het gaat heel
snel. Voordat de misselijkheid tijd heeft in mijn lijf
omhoog te kruipen is het al gebeurd. Hok open, een
grote hand in het nekvel, gepiep en gespartel, konijn
geklemd tussen de benen, een forse haal langs de
keel, wegvloeiend bloed...
En doe hem niets...
"Je blijft toch eten?", vraagt de vriendelijke stem in
de keuken. Natuurlijk, dat is afgesproken. Hoewel
de bruinebonensoep niet erg aanlokkelijk is, is die
stem na het eten, die fascinerend helder en luid een
142
Scyedam jaargang 46 nr. 4