I
IËUNTOOK1)»]
(^^Drieluik, ma<
De beiaard, goed-Nederlandse naam voor het vaker gebruikte
franse woord carillon, is voortgekomen uit de luidkdokken. Bij
bijzondere gelegenheden gingen in de 15e eeuw sommigf klokken
luiders niet beieren door aan het klokzeel te trekken, maar door
met een houten hamer volgens bepaalde figuren op de klokrand
te slaan. Toen dit eenmaal in z^ang kwam, begon men eisen te
stellen aan de samenklank. Bovendien kregen de kleinere klokken tot
taak de poorters op het naderende moment van de uurslag op
merkzaam te maken door een voorspel, gespeeld op enkele ervan
weer volgens bepaalde figuren. Wij kennen deze gewoonte in
Schiedam nog voor de kwartieren, halve en hele uren. Beroemder
voorbeeld is de Westminster-slag van Big Ben. Uit deze gewoonte
ontwikkelden zjch de speel-beiaards. Men breidde het aantal klokken
uit en kreeg op die manier meer mogelijkheden. De omvang van
bet klokkenspel was een aanwijzing voor de welstand van de stad.
Dat Schiedam als welstandig gekend wilde zÜblijkt uit de
bestelling aan Andreas v. d. Ghejn, om voor de toren van de
Grote Kerk een carillon te gieten. In 1786 leverde hij een spel
van 38 klokken af. De stemming van de kleinste klokken leed
al van de aanvang onder de poging van v. d. Ghejn om z* "f te
stemmen in de getemperde stemming, welke immers, dank zij bet
werk van f. S. Bach, de verovering van de muzikale wereld in
Europa was begonnen.
Bovendien werkten de tijd, het weer en de wind op het brons in.
Momenteel laat de zuiverheid van het hoogste octaaf veel te
wensen over. De kleinste luidklok, een fis-klok gegoten in
1710 door A. Noorden en f. A. de Grave, is in 1937, na de
restauratie van toren en beiaard, bij het carillon getrokken. Met
de twee andere luid klokken was dit nog niet mogelijk, omdat zij,
resp. bj de begrafenis van Koning Willem III en Koningin Emma,
gebarsten zijn. De besklok uit Int tweemaal gestreepte c-octaaf is uit
de kroon gevallen. De hamertjes hangen werkeloos, zolang de restau
ratie, uitbreiding en verplaatsing van bet carillon geen feit is.
ALS Ferdinand Tim
mermans met trage
stappen de toren van
de Grote Kerk inklimt,
draagt hij een wrevel met
zich mee. Niet, omdat de
vele treden van de wentel
trap een voortdurende
aanval doen op hart en
longen; noch om de duis
ternis, waarin hij omhoog-
tast. Hij kent de weg
naar de beiaard-cabine,
sinds hij in 1926 stads-
beiaardicr van Schiedam
werd. Nee, het steekt die
per; het pijnigt zijn mu
zikale hart en zijn muzi
kaal gehoor, dat het Schie-
damse carillon maar zel
den een zuivere meer
klank geeft. Om maar niet
te spreken van de gebar
sten bes-klok, die naar
beneden tuimelde en nu
de hamertjes laat spartelen
in de klankloze lucht.
Want sinds Timmer
mans de liefde voor de
beiaard voelde ontwaken
en in Mcchelen door Jef
Denijn tot bloei liet bren
gen, is hij, ondanks het
klimmen van de
jaren, een
vechter gebleven voor de verbreiding onder ons volk
van de liefde voor de eerlijke zang van de torens met hun
rijke bronzen kelen.
Het gaat er hem niet om, dat men welwillend luistert naar
het tuimelen van „Het Wilhelmus" uit de vlaggende galm
gaten op een Nationale feestdag. Het staat hem niet tegen
om vreugde te brengen in de kille Vrijdagmorgen of de
verwerkte Zaterdagavond door het hameren van „Saric
Mareis" uit de klokken, die Andreas v. d. Ghcyn waarschijn
lijk voor de verklanking van Valerius heeft gegoten.
Maar zijn eerste bezieling blijft het kweken van waar
dering voor het klokkenspel als een brok werkelijke schoon
heid; als een kunstuiting, die in zichzelf betekenis heeft en die
deze niet alleen maar krijgt als decor voor een romantische
Meiavond, als onmisbaar attribuut bij een Koninginnedag
of als vulsel van verloren Vrijdagmorgen.
Als de beiaard speelt, moet de stad luisteren als gold het
de uitvoering van een orkest. Het carillon moet de eerbied
en de stilte krijgen, die het gesprek van de stad met de lucht
vraagt een gesprek, dat nu eens lyrisch uit, wat aan vreugde
tussen de huizen welt; dan weer vertelt van de huiselijkheid
van een vredige Kerstmis of de uitbundigheid van een jolige
zomeravond.
Maar hoe kan de beiaardier de mensen nader brengen tot
de schat, welke hij in zijn hart en in de klokken omdraagt,
als daarover het roest van de eeuwen en de modder van de
wanklank ligt. Hoe kan hij zijn klokken doen samcnklinkcn,
112