Aleidis
Liduïna
6
De Schiedammers hebben hun dankbaarheid voor Aleidis'
gulheid met de stadsrechten van 1275 nooit in steen uit
gedrukt. Men zal tevergeefs naar haar standbeeld zoeken.
Zelf zal zij wel niet hebben verwacht, dat de burgers
van haar stad baar nog eens deze hulde zouden bereiden,
want niet op de eerste plaats om hun voordeel, maar ter ver
sterking van eigen zwakke positie trachtte zij het volk rond
haar residentie, het Huis te Riviere, aan zich te binden.
Met haar familie-leden, verspreid over een aantal elkaar
steeds weer de rechten op stukken land of erfenissen be
strijdende grafelijke Huizen, stond zij op niet al te beste
voet. De opkomende burgerij, in
Vlaanderen, Utrecht en het Haarlemse,
een macht om rekening mee te houden,
scheen voor de adel een welkome ver
sterking van hulptroepen, zij het, dat
deze met rechten gepaaid moesten
worden. Voorlopig was de adel de
vijand van de adel en was iedere bond
genoot, hoe krachtig in aanleg ook,
welkom.
Vlaardingen speelde reeds een rol
in het spel. Een evenwicht kon gevon
den worden door het protegeren van
een ander centrum, n.l. de nederzetting
aan de dam in de Schie, nog pas een
vijf en twintig jaar geleden ten gevolge
van het leggen van een dam ter plaatse
gevormd.
De plaats lag strategisch en econo
misch gunstig tegenover de bevaarbare
Koedood, handelsweg naar Zeeland
en zee.
De tijden waren gunstig. Vlaanderen
werd op de Engelse markt geweerd.
Vlaanderen maakte aanspraak op de
Zeeuwse eilanden, waarvoor de Hol
landse graven zich bijzonder interes
seerden. Kon men Vlaanderen dus af
breuk doen door industrie voor en
handel op Engeland naar Holland te
trekken; de Hollandse steden kregen
economische voorwaarden, ideaal om
tot bloei te komen.
Schiedam profiteerde mee van deze
eerste bloei; zou nog lange jaren de weldoende invloed van
de politieke constellatie gedurende zijn ontstaan aan den
lijve voelen; zelfs, toen kort daarna de protectie van Aleidis
wegviel en haar opvolgers het onwenselijk meenden met
het bevoorrechten van de stad voort te gaan.
Maar de grillen van de politieke gunst der enkelingen
i.e. Aleidis en Floris V, die de grondslag van Schiedam
legden, zouden, omslaand in de haat van Ruwaard Albrecht
tijdens de Hoekse en Kabeljauwsi twisten, haar teruggang
bezegelen en verhinderen, dat df stad historisch een rol
bleef spelen.
Gebrandschilderd, raam, ontworpen en
vervaardigd door de Schiedams* gla
zeniers André en Frits Henderickx,
voorstellend St. Liduïna als bescherm
vrouwe van wezen.
Grote figuren verschillen niet wezenlijk van ons. In
tegendeel, zij hebben meer van ons en zij hebben het dieper
dan wij, omdat zij hun mens-zijn hebben uitgeput tot
diepten, waarin wij zouden vergaan van angst en schrik
door onze kleinheid.
In 1380 wordt op Palmzondag een meisje geboren, dat
wij nu kennen als Liduïna van Schiedam. Dit „van Schie
dam" karakteriseert dit meisje op zeer bijzondere wijze.
Koppig, klachtloos, zonder praal, zonder geestelijke schit
tering, eerder pover dan eenvoudig, doordrongen van een
diep besef van de souvereiniteit van God over haar leven,
bovenal lijdzaam is deze vrouw, trouw
als kleine luyden aan een gegeven
woord.
Onmiddellijk kennen wij vele van
deze eigenschappen terug in de Schie
dammer van vandaag. Hij houdt niet
van uitbundigheid; hij heeft een hekel
aan bombarie. Hij wil eenvoudig zijn
wat bij is; hij wil het liefst zo blijven.
Koppige eigenschappen, die hinderlijk
kunnen zijn als het blinde krachten
blijven; in staat werelden van aanschijn
te veranderen, als zij gericht worden
op een goed doel.
De gemeenschapDat was het doel,
waarop St. Liduïna haar werk richtte.
Haar leven was een leven in de ge
meenschap. En die gemeenschap be
stond even werkelijk, als zij leefde.
Waren wij tijdgenoten geweest, dan
zouden wij dit beter begrepen hebben,
omdat wij geen moeite zouden gehad
hebben met het begrip „De Gemeen
schap der Heiligen".
In deze levende gemeenschap ging
Liduïna's liefde uit naar al diegenen,
die niet ten volle deelden in de vruch
ten van dit gemeenschapsleven.
Zij zag zieken in grote scharen en
zij wist, dat deze alleen gezond konden
worden, als zij in baar lichaam hun
kwalen zou laten uitrazen tot zij over
wonnen waren, ook al zou na die af
schuwelijke strijd van haar niets over
blijven dan een lichamelijke ruïne.
Dit is haar levenswerk geweest. Dit was haar gemeen-
schaps-bezetenheid.
Als wij tegenwoordig over „gemeenschap" spreken,
bedoelen wij iets anders, al kan de band in die gemeenschap
geen andere zijn dan die van de liefde, welke ons bezorgd
maakt voor allen met wie wij samen leven in deze stad.
In liefde is niemand groter dan die zijn leven geeft voor
zijn vrienden. Hoe wij overigens over Liduïna denken, dit
is zeker, zij heeft afschuwelijk willen lijden voorhaarvrien
den in de gemeenschap, 38 jaar lang. Koppig, uiterlijk
armoedig, nooit spectaculair. Ontdaan van alle eigen-liefde.
Zo kan zij voor ons allen zijn een van de grote leden, die
onze stadsgemeenschap in de 675 jaren van haar bestaan
onder haar leden geteld heeft.