WIJ GEDENKEN HEN DIE VIELEN Het Carillon 42 Je hoeft, om de gevallenen te her denken, niet voor een monument te gaan staan. Evenmin hoef je er een naaste voor verloren te hebben, en zelfs hoeft het er geen speciaal weer voor te zijn: triest, met lage luchten en glimmende straten; weer, dat aan omfloerste trommen doet denken. Want dit gevoel; dat terugdenken aan onze beste doden, kan een mens net zo goed overvallen op een heerlijke voorjaarsdag. Wanneer de lucht blauw is en licht en de haarlokken der spelen de kinderen glanzen in de zonnestralen die schaterend weerkaatsen tussen de huizen. Misschien komt het bij sommigen van ons juist dan. Omdat een mens zich op zulke momenten voelt léven en hij er zich sterker dan ooit van bewust wordt, dat het leven een machtig geschenk is. Dat het een geluk is te kunnen leven en dit alles mee te kun nen maken. Te kunnen kijken naar het blauw van dé hemel en het onbezorgde spel der kinderente kunnen voelen de zegenende kracht van de zon; te kun nen proeven de geur van de lente en te kunnen horen de jubelende klanken van het carillon. Zo groot kan dit gevoel van geluk zijn, dat het te veel is voor het eigen- ik. Dat men er iets van zou willen wegschenken aan anderen. Aan de levenden en aan Een mens kan, als hij zover gekomen is, ineens een peinzende trek rond de mond krijgen en aan het mijmeren slaan. Over hen, die dit niet meer konden meemaken; die nooit de zon meer zullen zien en nooit een spelend kind en die nimmer meer de tinkelende klanken van het klokkenspel zullen horen neerdwarrelen over de stad. De ouderen niet, wier tijd gekomen was en de jongeren niet; zij, die te snel en te onverwacht uit ons leven ver dwenen; wier levensdraad zó, midden in hun greei, afgesneden werd. De meesten in een oorlog, die wij geen van allen wilden en die wij verafschuw den, doch die toch over ons kwam. Té veel zijn er gevallen in de afge lopen oorlog. Teveel mensen, teveel landgenoten, teveel.... stadgenoten. Sommigen onder hen waren dapper, anderen laf. Sommigen deden hun plicht, anderen wisten niet eens waar voor zij vielen. Wel wisten zij het, die aantraden tegen de vijand. In de lucht macht, de marine, de expeditie-legers en het verzet. erschillenden onder hen waren zelfs helden. Zij hebben daden van moed en menslievendheid verricht. Alleen.wij kennen die Schie- damse helden niet. Hun daden staan niet neergeschreven in de annalen; zij zullen niet beschreven worden in bio grafieën, noch zullen dichters hun lof zingen in een lied. Hun sterven staat slechts nuchter neergeschreven in de burgerlijke stand. Samen met de namen van de andere Schiedammers die vielen. Het is voor hen allen dat ieder jaar opnieuw op de avond van de vierde Mei een lange stoet van stadgenoten zwijgend door het hart der stad trekt naar de Kop van de Plantage, waar men hen, sober maar oprecht, herdenkt. Helaas gebeurt dit altijd nog bij het tijdelijke monument. Een stuk imita tie-marmer, dat noch iets groots, noch iets ontroerends in zich bergt. Dat het gauw anders moge worden. Want al zijn wij dan geen volk van heldenver eerders, wij willen onze gevallen bur gers, piloten, soldaten, zeelui en ver zetstrijders toch eren op een wijze die hen waardig is. Telkens weer en voor allen die na ons mogen komen j 1',' klokken riepen een trilling op We zeiden het hierbovenHet kan een mens overkomen, dat hij op een dag als deze bij het luisteren naar dc klokken van de Sint Jan een gevoel van weemoed over zich voelt komen. Dat hijzonder het te tcillen, terugdenkt aan hen die vielen in de afgelopen oorlog. Het zal een zacht gevoel van iveemoed zijn. Want sinds het laatste schot gelost werd zijn vijf jaren verlopen. De brandendste pijn is daardoor geblust. De tijd heeft zelfs de meest gekerfde harten voor een deel geheeld. Maar vlak na de bevrijding was het anders. Toenriep het carillonspel heftiger trillingen op in ons binnenste. Welke....? Daarvan getuigt één van de ontroerendste gedichten uit de bezettingsjaren. Het is van Ida Gerhardt en het heel Ik zag de menschen in de straten, hun armoe en hun grauw gezicht, toen streek er over de gelaten een luisteren, een vleug van licht. Want boven in de klokketoren na 't donker-bronzen urenslaan ving, over heel de stad te hooren, de beiaardier te spelen aan. Valerius: een statig zingen waarin de zware klok bewoog, doorstrooid van lichter sprankelingen, „Wij slaan het oog tot U omhoog". En één tusschen de naamloos velen, gedrongen aan de huizenkant stond ik te luistren naar dit spelen dat zong van mijn geschonden land. Dit sprakelooze samenkomen en Hollands licht over de stad, Nooit heb ik wat ons werd ontnomen zo bitter, bitter liefgehad.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1950 | | pagina 6