VERBRANDE
99
Een tijdsbeeld
16
In Verbrande Erven''' geeft de au
teur Mr. F. Bordewijk een beschrijving
van het Schiedam in de glorietijd van
de branderijen, toen tegen het eind van
de 19e eeutv 400 panden toneel ivaren
van het stoken van jenever. Aan wat
hij schrijft, behoeft niets te xvorden toe
gevoegd. Het beeld is niet alleen mach
tig; het is geheel af. Wellicht onder dit
voorbehoud, dat de paradox verborgen
blijft van een product door de zeevaart
met scheepsladingen naar de binnen
landen van de Congo, Amerika en
Br. Indië gebracht, geboren in zo pro
vinciale Hollandse stad met een schijn
bare afkeer van zee en zeehavens. Be
grijpelijk voor wie Schiedam, zoals de
auteur, zo van binnenuit beleeft. Om
met hem te spreken deze paradox
„zag er de vreemde alleen
Ferdinand Bordewijk, te Amsterdam
op 10 October 1884 geboren, heeft zich
al spoedig, na het behalen van zijn bul
aan de Universiteit van Leiden, als
advocaat in Schiedam gevestigd. Hij
behoort, qua leeftijd, niet meer tot de
jongeren, maar zijn stijl en zijn onder
werpen bezorgden hem een 'speciale
plaats in de eigentijdse litteratuur. Hij
heeft zonder een pleidooi voor de
schoonheidervan te willen houden
getracht zijn eigen tijd op eigen bondige,
zakelijke en tegelijk heroïsche wijze te
benaderen. Bij deze poging is hij na
tuurlijk gestoten op de psychologische
bronnen van deze eeuiv der techniek en
der massaficering, zodat het te wijten is
aan de beperktheid van het Nederlandse
taalgebied en zijn taal is met alle
tvonderlijke gebruik van vreemde en
hybridische woorden bij uitstek Neder
lands dat een roman als Blokken
zijn weg naar buiten niet vond. Deze
roman uit 1931 is zij het in nog wat
mildere vorm evenveel poging tot
profetie als 1984 van George Onveil.
Van de strijd tussen onderwerp en
vorm; van dat voelbare experiment tot
het bereiken van de synthese tussen
tijdsbeeld en prozagcstalte, vindt men
in bijgaande schets weinig sporen. De
gehele persoonlijkheid van de momen
teel in den Haag tvoncnde auteur, is er
echter onvervalst ook met de liefde
voor het bij alle poging tot nuchterheid
doorbrekende barokke beeld in terug
te vinden.
Dit fragment xverd afgedrukt met
toestemming van de schrijver en de uit
gevers Nijghen van Ditmar te Rotterdam.
Maar de kenteekenen der stad Schie
dam waren toenmaals vele. Zij toonde
de somberheid van een fabrieksstad
uit Zuid-Wales of de Black Country,
maar ze toonde meer, er stak in haar
geslotenheid iets heroïeks. De reuzen
der meelmolens langs haar vesten ga
ven haar het meest cachet. Des zo
mers lag zij temidden van het sappigst
Hollandsch weidelandschap te braken
als een zwarte vulkaan. De felle vuren
der glasblazerijen omkringden haar in
een krans helsche rozen. Bij vallenden
avond bekleedde zij zich met een
diejren gloed van monumentaliteit.
Haar naam droeg een klank van duis
ternis, hij werd tot leven in: Sluit
Schiedam!
Zij was toch een Hollandsche stad,
in haar hooggewalde binnenhavens,
waarin de vloed der rivier moe^t
kunnen stijgen, in de lage grach
tenkaden achter de kleine sluizen
waartusschen het water op één peil
bleef staan. Maar zooals de Delftsche
kanalen in hun koele innigheid ver
schillen van den wijden zwier der
groote van de hoofdstad, zoo ver
schilden die der jeneverstad van deze
beide. Ze had een eigen aard, het meest
juist daar, met de zwart doorgezweete
branderijen aan troebel grachtvocht,
dat graag iriseerde en nimmer dicht-
vroor, en met den bedwelmenden,
ietwat desolaten reuk van haar stook-
sel.
Ook zij moest offeren aan het panta
rhei, en thans mist zij het burchtig
afgeslotene, zij begon te vervloeien in
de groote havenstad, die al te dicht in
haar nabijheid lag, toch heeft zij van
het oude, eigene, unieke nog weten
te bewaren, toch is er, minder be
klemmend, een zwart-Schiedain ge
bleven, een reservaat van het verle
den, een park van den drank.
En wij, die'niet meer zoo afwijzend
staan, die durven glimlachen om de
vreugdelooze zedeleer van het ge
slacht dat ons groot leek in onze kin
derjaren, wij dienden de stad te ken
nen die reeds zoo lang wacht om ont
dekt te worden. Den besten tijd lieten
wij inmiddels voorbijgaan, den tijd
toen de stad een heldendicht was
op zichzelf en desondanks Hollandsch-
eigen.
Toch óók weer, zij is zoo vreemd,
die stad. Een kogelronde sloppen-
buurt, waar niemand wijs uit wordt,
ligt in het hart van haar plattegrond,
omlaaggedaverd van den dijk, en
daar zijn vreemde namen, Baan en
Grofbaan, Roosbeek en Laan, soms
klinken zij ons ironisch tegen. En
naar het Noorden ligt zwart-Schie-
dam daar tegenaan gevlijd, een dood
ziek wijf dat ligt bij een nog niet zoo
zieken kerel. De wegen zijn er gedoopt
inet woorden zoo vol hol geluid als
de platte houten brugjes afgeven die
ze verbinden, de Raam, Verbrande
Erven, Achter de Teerstoof, Oude
Sluis, en als een grijnslach van sa
tanisme Kinderbuurt.
Terugstootende toegangswegen leid
den toentertijd naar de veste der veer
tigduizend, zij leken militaire wegen
bedacht op overrompeling en niet op
vrij verkeer. En het beruchtst was
wel de hooge smalle kleidijk naar de
havenstad, ijzingwekkend ingereden,
en tijdens winter met het warrig tak-
werk van zijn boomranden een lage
koker van weerbarstigen doorngroei
lijkend, die schier onafzienbaar voerde
naar een bleek rond vacuum. Aldus
in moeilijk begaanbare paden riep
de drankstad haar burchtaard den
voetganger reeds van deli horizon toe.
Ontelbaar vond hij, eenmaal aan
geland, de sloppen, gangen, plaatsjes,
pleintjes, erven van dras, en begreep
niet dat hier menschen op hun wijze
tevreden waren, willens en wetens
autochthoon. Maar hij zou eerst waar
lijk gruwen op het achtererf van een
branderij heele rijen woonkrotten voor
de knechts te treffen, éénkamerstul-
pen, naast elkaar opzij en tegen elkaar
van achteren, die men niet woning
durfde noemen, die ketels heetten.
Maar ook zag hij op de havens de
patriciërshuizen der patroons, gelegen
aan friseh water, vaak gespuid met
het getij der Maas, met bordessen en
machtige beroemde binnentrappen uit
eeuw achttien. Dan de Plantage, smal
als een degenstoot, door moeder Na
tuur gedreven in het lijf der vesting.
En daar hoog kostelijk geboomte en
gras- en bloemparterres en de zoomen
van twee reeksen magnifieke buiten
huizen, zoo laag en zoo rijk breed,
met weidsche tuinen en koepels aan
de havenwallen, dat men was in stad
twee.
Dan eindelijk de uitkijk op de rivier,