J Onder-onsje op struat 167 heugenis door de lieve jeugd van Broersveld en Gorzen des avonds tevoren reeds met een aangenaam geloei op koehoorns en holle kruiken ingewijd, (ook dit doet ver moeden dat wij hier met een overblijfsel van het oude Heidendom te maken hebben) een feit, dat hij, en met hem een der beste uitingen van ons volksleven, op het punt stond van voorgoed in onbeduidendheid en vergetel heid weg te zinken, toen een man toen de kunstenaar, de twee- (ja drie) voudige op wie ik daareven een (hoewel voor ditmaal niet onverdeeld welwillend) oog had de vernederde uit haar schande ophief. Zijn duim in het weke deeg zettend, schiep hij het spikkelaasvarken. Ik zeg dat hij het schiep. En zo sprekende bedoel ik niet, dat er vóór hem geen pogingen gedaan zijn om iets dergelijks in het aanzijn te roepen. Ieder ontdekker heeft zijn wegbereiders, en zo is er hier en daar nog wel in snoep winkeltjes verkrijgbaar, wat aan de eerste, ruwe grepen van de menselijke geest op dit gebied doet denken. Ja, ik keD deftige uitstallingen, waar men, met betreurens waardige hardnekkigheid, tot op de huidige dag een zijpad schijnt te volgen, dat hoe langer zo verder moet uitlopen op onnatuur en verval van alle ware kunst. Maar al zulke verschijnselen wijzen er slechts te beslister op, hoe datgene, wat mijn vriend (doch nu, meer of min, mijn vijand, helaas!) op de 2de Vrijdag in November, van een jaar dat ik vergeten ben, uit zijn atelier te voorschijn bracht om het voor het venster van zijn magazijn ten toon te spreiden, een nieuw tijdperk opent in de geschiedenis, neen het geboorte-uur zelfs is, vaq de spikkelaasvarkens. Wat men toen voor het eerst te zien kreeg, dat leefde. De staart, bijvoorbeeldIedereen verwonderde zich, dat hij niet kwispelde. En toch het was geen slaafs realisme. De werkelijk heid vooral bij het zwijn niet onverdeeld aanlokkelijk, werd getemperd door wat de kunstenaar ontleend had aan de wereld der ideeën. En zo, om iets te noemen, stond op een der zijden van het dier, in reuzencijfers van ge smolten suiker, het aantal Nederlandse ponden die het woog. E#n denkbeeld, niet alleen geheel nieuw, maar dat (mocht het ook al niet op de handel in levende varkens kunnen worden overgebracht) in zijn toepassing bestemd was, aan een volslagen omwenteling in die der nage bootste (en laat ons zeggen meest degelijke) de door slag te geven. Immers het sprak tot de verbeelding, en, wie weet niet, hoe zij het is, die meer dan de stoffelijke hoedanigheid der voor tong en maag berekende dingen, waar het de vraag naar lekker en duur geldt, het laatste woord behoudt? Geef iemand een redelijke sigaar, maar zet er een ge zicht bij of het iets heel bijzonders is. Straks zult gij hem met een zekere geestdriftige aandrang horen vragen, waar gij die soort vandaan hebt. Noem een vocht Johannes- berger of Lafitte, of laat uw wijnkoper zich iets ontvallen van 70er gewas en van een „klein overgebleven partijtje"; aanstonds gaan gehemelten tegast aan een bouquet, dat anders licht onopgemerkt was gebleven. Wat een geel kleurtje jonge klare plotseling oud en oneindig zachter maakt! En zó ook: schrijf op een spikkelaasvarken van enige omvang „10.000 kilo", en men waagt er zijn laatste kwartje aan, om het zo mogelijk in triomf naar huis te kunnen laten dragen, en onder een gewaarwording of men kans zag er met zijn familie de hele winter mee door te komen. Naar dit laatste trouwens was de speculatie van de uitvinder van het spikkelaasvarken henengericht. Hij liet zijn wonderdieren verloten, voor 25 ets. het lot. En terwijl het deelnemers stroomde, (kleiuen die hun spaarpenningen offerden, en weke ouders of ooms en tantes, die hun lieve lingen gelukkig wensten te maken), sneed het kunstenaars mes ook nog aan deze kant, dat de hoofdprijs geregeld op het Dummer van een beste klant viel." Een Sinterklaas-herinnering aan Haverschmidt. Onder menig luimige'' inval Voor een eedle daad op weg; Diep in fantasie verloren, Diep in zaaklijk overleg Stoot'rig tusschen sleperswagens En jenevervaten door, Stel u ditmaal zóó Piet Paaltjens' Immer loozen Schepper voor. In 't voorbijgaan hem herkennend, Stil staande achter donk'ren fok Die geen eerbied dóór laat schijnen Noch een zweempje ook maar van jok, Van natuur eer durfsch dan schichtig, Doch in oog-gebrek teloor Stel u zóó een oud-Schiedamschen Schraalbekenden dichter voor. Nu die twee elkaar ontmoeten De oudste met zijn open oog Vol geniale slangenflitsjes, Zijn bewondraar schijnbaar droog Hupt, den hoed van 't voorhoofd schuivend, De eedle Fries snaaks achteruit, En verbeeldt door puikgebaren Bardenzwier met de elpen Luit; Smachtend haar aan t harte klemmend, Tokkelt hij de goden-snaar Duid'lijk vragen blik en hand'ling: „Doet Utvee nog wat aan haar?" „Innerlijk verzeker 'k plechtig) Doe k aan luitspel iveergaloosl Maar mijn schriftDe onleesbare Ode Lijkt de onplukbare Alpenroos." „Schrijven? lezen? (hoofdschudt de ander Boeken? ivel hem die niet zietl" n „Oogen ruilen?" vraag ik vriendlijk, Maar de minstreel antwoordt niet. Walmen, om ons samenpakkend, Schuift hij met een zwaai uiteen. Neuriënd na knip-oog-buiging, Is zijn weleerwaarde al heen. Plots terug met warmen handdruk, Zoekt en vindt hij 't woordGedenkl 's Avonds kreeg 'k zijn Prozabundel, „Schrijver's Sinterklaasgeschenk Voor den dichter van Schakeering Mimisch-plastisch oogenfeest, Staat de intieme Straatkomedie Als gebeeldhouwd voor mijn geest. WILLEM LEVINUS PENNING

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1952 | | pagina 19