P,akkendrag
ers
DOBBELDEN
OM EEN
KARWEI
215
Als een merkwaardig overblijfsel uit een tijd van rustige
ivelvaart en achting voor het ambacht, staat aan de Schie
het Zakkendragershuisje". Geen beschrijving van Schiedams
historie en uiterlijk, of men treft een vriendelijke vermelding
van dit monument. En wie niet weet, wat hij jarige vriend of
jubilaris cadeau moet doen, lost de moeilijkheid op, door
een ets of pentekening van het Zakkendragershuisje aan te
bieden. Trouwens, ook de tegeltjesindustrie heeft het gebouwtje
dankbaar geadopteerd.
In het begin van de dertiger jaren stond het boutviverk
min of meer op instorten. Dat was reeds enige jaren het geval,
maar in de raadsvergadering van 7 Augustus 1931 werd
dan toch eindelijk besloten het huisje te kopen. Kapitalen
waren daar niet mee gemoeid, want de koopsom bestond uit
een jaargeld aan enige zakkendragers, die de last der zakken
voor die van de ouderdom hadden verwisseld. Tevens iverd
besloten tot restauratie over te gaan.
De raad voteerde daarvoor in Mei 1932 een bedrag van
f 5500het Rijk nam 40 procent voor zijn rekening, het
Provinciaal Bestuur bleef ook niet achter en nog dat jaar
werd een der oudste monumenten onzer stad in oude glorie
hersteld.
Dat alles wat het gebouw zelf betreft. De geschiedenis,
die zich binnen de vier muren ervan heeft afgespeeld over
een reeks van eeuwen, is echter zeer belangwekkend.
Zoals de naam en de sjouwende man op het torentje reeds
aanduiden, was het bouwwerk lange tijd eigendom van
het Zakkendragersgilde, ook wel Arbeidsgilde of St. An-
toniusgilde genaamd. Dit gilde speelde geen geringe rol
in Schiedams maatschappelijk leven. De juiste datum van
oprichting is niet bekend, maar tegen het eind van de
15e eeuw moet het er al geweest zijn, want uit een ordon
nantie van die tijd blijkt, dat de gildebroeders moesten
versjouwen, „zowel bier als haring, alsook turf, tarwe,
pik en leer". Ook wordt gesproken van „koren, kalk, hout,
zout, wijn, hennep en teer".
Maar de zakkendragers kregen het pas druk, toen het
korenbrandewijnbedrijf in bloei kwam, ze zeulden met
grote hoeveelheden graan en brandstoffen.
Het St. Antoniusgilde moet teel één van de voornaamste,
oudste en aanzienlijkste gilden zijn geweest. Dat moge blijken
uit een notitie van een stadsklerk uit de vijftiende eeuw, die
nl. vertelt dat bij de Jaarlijksche processie der gilden, overeen
komstig de beschikking van den baljuw en de goede luiden
van het gerecht, hel Dragersgilde aan de spits van den stoet
pleegt te gaan, achter zich latende de 15 andere gilden, van
wie eveneens de plaats is vastgesteld.
Ook in latere perioden toonde het gilde een genootschap
van betekenis te zijn. Het ging er in de 17e en de 18e eeuw
bij de gilden dikwijls om, de bestaansvoorwaarden der
aangeslotenen te beschermen of op hoger peil te brengen.
Op dit terrein trad het Dragersgilde vaak krachtdadig
op. Betalingen werden verbeterd, het aantal opgenomen
arbeiders werd beperkt en daarbij ondervond men veelal
de volle medewerking van de bestuurderen der stad.
Toch hebben de gildebroeders eens de sympathie van de
Stedelijke Overheid verspeeld. In 1581 traden zij al te
energiek en al te vrijmoedig op. Het Dragersgilde werd
vernietigd en dertien ongeluksjaren volgden.
Eerst in 1594 werd het Dragersgilde weer tot leven ge
wekt.
Het eind van de 18e eeuw betekende ook het einde van
het Gildewezen. Maar welke gilden er in 1798 teniet werden
gedaan, dat van St.Antonius trotseerde de vijandige decre
ten, afkomstig van de Franse bezetters, die hier vrijheid,
gelijkheid en broederschap zeiden te komen brengen.
Nog in 1789 en 1790 was hun gildebrief gewijzigd en
aangevuld, en op 17 Februari 1790 verscheeD er een ordon
nantie, waarin het woord „gilde" niet meer te vinden was.
De zakkendragers hadden een fijne neus gehad.
Zij trachtten te redden, wat te redden viel door in de
ordonnantie goed te laten uitkomen, dat de zakkendragers
eigenlijk een „Bursch" vormden, hoofdzakelijk een zieken
fonds. De kooplieden die de ladders en de wagens, onder
het beheer der zakkendragers staande, gebruikten, moesten
hiervoor in het fonds een vergoeding storten. Ook de ar
beiders moesten bijdragen aan het fonds geven, dat mede
door boeten werd gespekt.
Zo kwam het, dat toen de opgeheven gilden hun eigen
dommen moesten inleveren aan de Provinciale autoriteiten,
deze commissarissen en de municipaliteit de mening waren
toegedaan, dat de zakkendragers hun organisatie konden
handhaven en hun bezittingen behouden, oindat zij„niet
als een gesubsidieerd gilde konden worden aangemerkt".
In de zo even genoemde ordonnantie was ook een rege
ling opgenomen van de werkzaamheden der zakkendragers,
wier arbeid voortaan zou staan onder hoofdlieden. In
dit verband wijzen wij op het opschrift boven de ingang
van het Zakkendragershuisje. In Bcntheimer steen is daar
het volgende gegrift:
„D.E.M. Heer Burgemeester Anthonius Hoodenpijl,
Deken van 't St. Anthoniusgilde. De hoofdlieden zijn: Mees
van Duyn, Klaes Plooy, Jacobus van Oosten en Jan Coningh."