316 In het torentje bevindt zich een luidklok, die ten tijde van arbeid, ook wel bij brand of watersnood, werd geklept en de zakkendragers opriep, in het huisje bijeen te komen. Het huisje bewijst de tijdelijke welvaart, want andere gilden waren genoopt, hun vergaderingen te beleggen in een kamer van het stadhuis en later in een zaaltje van de St. Joris Doelen, eens een groot hotel in onze stad. Omdat er veelal niet voor alle broeders van het gilde tegelijk werk was, moesten ze „smachen", dit is met dob belstenen werpen, wie voor het werk in aanmerking kwa men. Zodra een schip was aangekomen, dat moest worden gelost veelal voor de branderijen gaf de eigenaar van de zaak, waarvoor de lading bestemd was, bericht aan de secretaris van het Zakkendragersgilde. Dan werd het klokje geluid, wat voor de gildebroeders het sein was dat er werk aan de winkel was. Zij spoedden zich dan naar het Zakkendragershuisje, de meeste gildebroeders woonden in de nabijheid. Zodra nu het klokje ophield met luiden, werd in het kantoortje van de hoofdman er waren er vier, twee Protestanten en twee Rooms-Katholieken, die om beurten dienst hadden de zandloper omgedraaid. Het duurde precies zeven minuten, voor de zandloper was leeggelopen. Dan sloeg de hoofdman met een der grote dobbelstenen tegen de dobbeltafel en wie niet ,,met de beide beenen over den drempel" was, mocht niet mee- dobfcelen om het werk. Wie op spijbelen werd betrapt, moest bij de hoofdman in het kantoortje komen en kreeg straf. Hij werd voor enige dagen van werk uitgesloten en moest „beenen bijleggen", wat wil zeggen, dat hij de dob belstenen moest leggen in de handen van de gildebroeders, die om het werk dobbelden. Dat dobbelen geschiedde alweer in het kantoortje van de hoofdman, die scherp toezicht hield en het aantal ogen, dat ieder gooide, noteerde. Op een speciale dobbeltafel, waarboven een trechter, moesten de dobbelstenen door de trechter worden geworpen. Zij, die de hoogste ogen hadden gegooid, kregen het werk. Het arbeidsloon werd niet rechtstreeks aan de gilde- De heer Van Thienen, een van de laatste Schiedammers uit het oude Zakkendragersgilde, laat zien hoe vroeger de dobbelstenen werden geworpen. broeders uitbetaald. De werkgever gaf het loon aan de secretaris, die het op zijn beurt weer bracht aan de kroeg bazen van de café's in de omgeving van het Zakkendragers huisje. De kroegbazen betaalden dan het loon uit, na aftrek van het verschot gildebroeders namen bij de kroegbazen altijd voorschotten op en van de pinten bier, die zij had den gedronken en weggegeven. Tien procent van het loon kwam in de kas van het gilde, voor aankoop van nieuw materiaal, als zakken, ladders en wagens. Eens in het jaar, meestal in de tijd van de Schie- damse kermis, was het „potverteren". Dan maakten de gildebroeders het kassaldo op, meestal omgezet in bier en kaas. Ze formeerden optochten, die fleuriger en potsierlijker werden naarmate er meer bier en minder kaas was gekocht. De gildebroeders waren verdeeld in verschillende groepen. Er waren zware en lichte dragers, graan- en kolenwegers. De lichte dragers waren veelal oudere mannen. Zij sjouwden meestal kolen. De zware dragers hadden als scheldnaam: roggebculen. Trouwens, met scheld- en bijnamen was men erg royaal. Geen der Gildebroeders werd bij zijn voor- of achternaam genoemd. Iedereen had een scheld- of bijnaam en toen er eens een nieuwe gildebroeder zei, liever geen bijnaam te hebben, en allen een pint bier beloofde, als hij „ongedoopt" bleef, werd hij prompt „De Ongedoopte" geheten. Was er veel werk te doen, zodat de gildebroeders het Diet af konden, dan waren noodhulpen toegestaan, die soms, op voordracht van enkele gildebroeders en met toestem ming van de hoofdlieden in het gilde werden opgenomen. Erg gemakkelijk ging dit evenwel niet. De gildebroeders gingen van het principe uit, dat vele varkens de spoeling dun maken. De aard van het werk werd bekend gemaakt op een bord in de wachtruimte voor de gildebroeders. Soms gebeurde het wel, dat de gildebroeder zich uitkocht. Hij verkocht dan zijn zak soms wel voor de prijs van f 100, wat toen een beduidend bedrag was, aan een noodhulp. Geen wonder, dat er een hoge prijs werd gevraagd, want er werden lonen verdiend, die belangrijk hoger lagen dan die van de gewone arbeiders. Overleed een gildebroeder, dan kreeg de weduwe f 30 en het gilde betaalde de begrafenis, waarbij de begrafenis dienaar een zilveren plaquette droeg ten teken, dat een lid van het St. Antoniusgilde ten grave werd gedragen. Over leed de vrouw van een gildebroeder, dan kreeg de weduw naar f 20. De arbeid werd door de gildebroeders altijd verricht in blauwe of rode onderbroek, met blauwe of rode eigen- gebreide kousen, een overlangs gestreept wit-blauw hemd en als hoofdbedekking droegen zij een soort kap, met bandjes vastgemaakt. Wanneer het werk afgelopen was, en zij van de kroegbaas een voorschotje hadden opgenomen, gingen zij, in Schie dam of Rotterdam, de bloempjes wel eens buiten zetten. En dan vergaten zij maar al te vaak, hun bovenbroek aan te trekken. Maar zo nauw nam men het in die tijd niet. Van hel eens zo roemruchte Zakkendragersgilde is thans practisch gesproken niets meer over. Nog tot het begin der Duitse bezetting waren er gildebroeders en teas er een hoofd man, de heer Van Thienen. Maar de moderne techniek maakt het gilde volledig overbodig en terwijl men in de jaren tot 1940 nog wel eens, uit traditie, een beroep deed op de zakken dragers, komt dit nu niet meer voor. Alleen het Zakkendragershuisje herinnert nog aan het gilde, dat eens een zo belangrijke plaats heeft ingenomen in onze stedelijke gemeenschap.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1953 | | pagina 8