Het groen
in onze §tad
Plantage
groeit met de tijd mee
272
¥7^EN lang leven is de Plantage van 1766 niet beschoren
Jij geweest. In de resoluties van de Raad van 14 October
1826 lezen we:
„Burgemeester en Wethouders hebben nog voorgesteld,
dut men de ondervinding hadt, dat de opgaande boomen
in dezer Stads Plantagie van Jaar tot Jaar verachterden,
en in waarde verminderden, vele door inwatering als
anderszints kwamen te sterven en het dus wel noodig was,
om deswege, int voordeel der stad en tot behoud der ge-
noegelijke wandeling te dier plaatse voor de Ingezetenen,
voorziening te doen, te meer, daar de opbrengst van het
hout de kosten van het onderhoud niet meer konde be
strijden.
Dat zij dus voor eenen nieuwen aanleg van de Plantagie,
zoovoor wandeling, als voor plantsoen, eene ter tafel
overgelegde tekening hadden doen opmaken, en beraamd
hadden, dat die aanleg uit den verkoop der boomen en
onverplantbaar houtgewas, uit het overschot van de 2
van de gewone inkomsten van de begrooting van 1825,
waarover gedisponeerd kan worden ingevolge Koninklijk
besluit van den 18 Juny. no. 160, medegedeeld bij dispo
sitie van gedeputeerde Staten van den 11 July daaraan
volgende, no. 2, en uit eene som van f 800.te brengen
buitengewoon op de begrooting van 1827 genoegzaam zoude
gevonden kunnen worden, ende vergadering zouden ver
zoeken dit voorstel in overweging te nemen.
Waarop gedelibereerd zijnde, is goedgevonden, Burge
meester en Wethouders te autoriseren, om deze Stads
Plantagie te doen verleggen zoo veel mogelijk overeenkom
stig de tekening van eenen nieuwen aanleg ter tafel voor
gedragen, met inachtneming, dat aan de beide zijden,
zooveel zulks geschieden kan, door hoogopgaande boomen,
lanen tcorden aangelegd, alles op zoodanige wijze als aan
hun meest geraaden en in het belang deezer Stad meest
geschikt zal voorkomen.''''
In 1826 werd dus besloten de Plantagie opnieuw
te doen aanleggen en wel volgens de toen heersende
inzichten op het gebied van de tuinarchitectuur.
Reeds in de tweede helft van de 17e eeuw beginnen
zich op geestelijk gebied nieuwe ideeën baan te bre
ken. Kenmerkte de Renaissance-periode in haar ge
heel zich door een sterk ontwikkeld gezelschapsleven
denk ten aanzien van ons land aan de vele buiten
plaatsen met hun gezellige salets en theekoepeh zo
ontstond daarna, als reactie, juist het tegenovergestelde.
Men begon in meerdere mate de schoonheid van natuur en
landschap te waarderen, daarin reeds door landschapschil
ders en dichters voorgegaan. Op dit nieuwe, dit „terug
naar de natuur", ging men zich instellen; de tuinkunst
werd daardoor in geheel nieuwe banen geleid.
In plaats van de in hoofdzaak strakke lijnen der Re
naissance-periode, met hun overdaad van in velerlei vor-