^onderd e loupe 133 ij Het is eigenlijk nog niet zo lang geleden, dat het vraagstuk van de jeugd in onze samenleving als zeer eenvoudig werd gezien. De samenleving behoefde zich slechts in tweeërlei opzicht om haar jeugd te bekom meren. In de eerste plaats diende men te zorgen voor onderwijs. Wanneer de lieve jeugd dat eenmaal „genoten" had, werd zij bekwaam genoeg geacht om aan het maat schappelijk verkeer deel te nemen. Iedere baas wist daardoor dat hij aan zijn perso neel de elementaire eisen van lezen, schrijven en rekenen kon stellen. De overheid kon met al zijn onderdanen schriftelijk in ver binding treden: aanzeggingen, vonnissen, belastingaanslagen, oproepen enz. konden langs administratieve weg worden gedis tribueerd. Voor de zo zeer aanbeden verbreiding van kennis, wetenschap en cultuur was een algemeen fundament gelegd, tot ontwikke lingsmogelijkheden voor iedereen. En met dit alles kon voor zover het positieve maatregelen betrof, de samen leving als geheel haar taak t.o.v. de jeugd afgedaan beschouwen. De Kerken verzorgden de katechisatie, respectievelijk katechismus-lessen, stelden de jeugd in de gelegenheid op een bepaalde leeftijd de belijdenis, respectievelijk eerste H. Communie te doen, en bleven aldus in hun bemoeienissen met het aspirant vol- wassendom in de lijn van de rest van de samenleving. Daarnaast had de overheid als exponent van de maatschappij nog een tweede taak. Niet alle kinderen bereikten ongestoord hun 21ste levensjaar d.w.z. zij konden voordien op de een of andere wijze hun ouders kwijt raken of wel reeds vroeger dan de volwassen leeftijd met de rechter in aanraking komen. In deze beide gevallen voorzag een vrij summiere wetgeving in de noodzakelijke behoefte. (Al heeft het nog een hele tijd geduurd voor de overheid schreden van enige betekenis zette op de weg naar efficiënte aanpak van het pro bleem van jeugdmisdadigheid.) Met de groei van de samenleving tot de moderne maatschappij zoals wij die nu kennen, bleek meer en meer hoe allerlei voorzieningen uit de tijd daarvóór ontoe reikend waren. Ieder nieuw inzicht op natuurwetenschappelijk en technisch gebied riep nieuwe problemen op en stelde nieuwe, hogere eisen. De uitvinding van de benzine motor b.v. riep een reusachtig gecompli ceerd technisch en economisch apparaat in het leven. Zoals dit tevoren tengevolge van de ontdekking van de stoommachine het geval was geweest bij een daarop aan sluitende tak van nijverheid en handel, zou daarna de radio een nieuwe ontwikkeling inluiden op allerlei terreinen van de samen leving. Een dergelijke gang van zaken kan men waarnemen op diverse tijdstippen van de ontwikkeling van het huidige natuurweten schappelijke en technische denken. Het einde hiervan is nog lang niet in zicht. Maar de verandering, die de huidige wereld te zien geeft, is niet alleen het gevolg van het feit dat men heel diep doordrong in de geheimen van de natuur en daaruit een ongekende hoeveelheid technische mogelijk heden kon delven. Ook op allerlei andere gebieden van het menselijk leven ontwikkelden zich nieuwere inzichten, mogelijkheden, behoeften en noodzakelijkheden. Legt men deze beide ont wikkelingen naast elkaar, dan kan men duidelijk een tempoverschil constateren. De laatste volgt de eerste slechts op verre afstand. De sociaalorganisatorische veran deringen vertonen een veel minder specta culair beeld dan wat zich t.a.v. de samen leving op de overige terreinen van het menselijk bestaan heeft voorgedaan; voor zover deze onder invloed stond van natuur wetenschappelijk denken behoeft het achter af ons noch te verbazen, noch te veront rusten. Bij deze sociale ontwikkeling gaat het immers direct om de mens in tegenstel ling tot de techniek waarbij in de eerste plaats de natuur het object is. Slechts zijdelings en indirect wordt daardoor de ontwikkeling van het menselijk samenleven beïnvloed. De wetenschappen die in het bijzonder de mens tot voorwerp hebben, zijn de psychologie en de sociologie. Tastend en zoekend gaat men hier voorwaarts. In het voortdurend pogen, tot begrip van de mens en zijn moderne levenssituatie te geraken, kan een verscherpte aandacht voor de jeugd niet uitblijven. De vorming tot een modern volwassen mens stelt hogere eisen aan de samenleving in zijn bemoeie nissen met de jeugd, dan die welke ten grondslag lagen aan de bovengenoemde twee reeksen van eenvoudige maatregelen: onderwijs en jeugdbescherming. In diverse perioden in de laatste zestig jaar, en uit gaande van verschillende instanties en personen zijn hele reeksen initiatieven tot ontwikkeling gekomen, die zich tot de jeugd richten. Organisaties zijn ontstaan van en voor en door de jeugd in een bonte en veelbelovende hoeveelheid. Is dit totaal van bemoeienissen in zijn huidige omvang en vorm toereikend voor het gehele probleem van de jeugd in onze samenleving? -Hoever reikt de werkingssfeer van dit alles? -Waarom worden nog zoveel jongeren onvoldoende hierdoor beïnvloed? En dan bij dit alles niet te vergeten de uiterst belang rijke vraag: Welke is de rol van de ouders in het moderne bestek van jeugd en samenleving, zowel in feite als ook naar wenselijkheid? De belangstelling naar deze en tal van andere vragen, die op die problemenreeks betrekking hebben, is in ons land tot uiting gekomen in een reeks van onderzoekingen welke geleid hebben tot een paar uitvoerige rapporten.1) Een tweetal zaken zijn daarbij duidelijk naar voren gekomen. In de eerste plaats is gebleken, dat er ten aanzien van dergelijke onderzoekingen nogal misverstand bestaat. Zowel bij onderzoekers als bij het publick. Bij de onderzoekers heerst begrijpelijker wijs nog onzekerheid over de aanpak van een dergelijke onderneming, waarbij men nog zo weinig ervaring heeft om op terug te kunnen grijpen. Men is nog te onafhankelijk van elkaar aan het werk gegaan. Juist de materie waar het hier om gaat vraagt een nauwe samen werking van paedagogen, psychologen en sociologen. De aangewezen weg is dus die van het werken in teamverband. De twee genoemde rapporten dragen nog te zeer het stempel van een operatie, waarbij men los van elkanders bevindingen zich ieder op eigen wijze op dit probleem ge worpen heeft. Wat een wederzijdse aan vulling had moeten worden, is een aantal

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1954 | | pagina 16