tOUNG
V,
1-jimM
150
De eerste molen in ons leven was een romantisch
gelegen watermolen van een ver familielid, ergens in
de barre rietlanden van een uitgestrekt moerasgebied,
waar lente en zomer zich te buiten gingen aan een
kleurenweelde en vogelleven, die moeilijk te beschrijven
zijn. Met de seizoenen wisselde het kleurenbeeld van
dit gebied vele malen en wat er op school te leren viel
over de vorming van de veengronden, kon daar op een
achternamiddag altijd in de practijk worden beleefd.
In de winter was de toegang alleen mogelijk, wanneer
hooggelaarsde volwassenen je tegemoet kwamen en
op hun schouders namen. Dan was er niets dan één
grote watervlakte, waarin de kale struiken een trieste
entourage vormden. Een weinig verbeven, nog juist
hoog genoeg om het water buiten de deur te houden,
troonde dan de molen met daarnaast het oude mulders
huis, dat zich van verre al liet vermoeden door de hoge
peppels, die als gezellig kwebbelende opoe's de hoofden
bij elkaar hadden gestoken.
Daarna kwam de korenmolen, heel wat forser van
bouw en in onze ogen dè reus onder de molens. Anders
dan de watermolen, die bij het draaien kreunde en
piepte alsof hij alle leed van deze wereld moest ver
werken, was het binnen in de korenmolen een over
donderend geraas, dat ons zó imponeerde, dat alleen
een stil zwijgen er paste. Normaal spreken was er
trouwens een ijdel werk en voor het aanroepen van
degenen, die op de zolders daarboven verbleven, was
er een spreekbuis, die alleen met de grootste behendig
heid en toewijding de vereiste klanken doorliet.
Wij hielpen er de molenaar bij z'n werk, stonden op
de balie als de wieken naar de wind werden gekeerd en
de zeilen werden opgespannen. Wanneer de brandweer
in actie was geweest, hingen er, als op een Maandagse
wasdag, de brandslangen op en van de omloop. Maar
wat ons het beste is bijgebleven, dat was het draaien
van de reuze stenen met hun speciale inkerving, die
de rogge maalden en de keiharde maïskorrels verpul
verden tot een goudgele stroom, die ver onder die
bovenzolder in de zakken gleed en zo nu en dan ook
naar onze maag verhuisde.
Zó zijn wij aan die liefde voor de Molen gekomen,
een liefde, waar wij niet meer buiten kunnen, en die ons
dan ook een blijde verrassing bezorgde, toen wij op de
oude vesten van Schiedam die vier molenreuzen ont
dekten, die alles, wat tot dusver als groot en machtig
op dit gebied was beschouwd, in het niet deden ver
zinken.
Denk over de ruimte in zo'n Schiedamse molen niet
te licht. Er zijn zeven zolders, die alsmaar kleiner van
oppervlakte worden, maar als wij u vertellen, dat
molenaar Kluit in „de Walvisch" zijn grutterij heeft,
er een ruime woonkamer met fraai gebogen wand aan
bracht en ook nog kans zag daarnaast te zorgen voor
een slaapkamer van formaat, een douchecel en een
keuken, dan zegt dat wel iets over de mogelijkheden.
Die grutterij mag dan een moderne weegschaal be
zitten wij voor ons zouden de blinkende koperen
schalen van vroeger prefereren voor de rest is de
rechte lijn van het nieuwe hout en de glans van de
verf niet in staat ons de illusie van iets dierbaars uit
vroeger tijd te ontnemen. Ook na het beklimmen van
vijf trappen is het nog allemaal zoals het altijd geweest
moet zijn: de ijzig smalle ladders met de ten gerieve
van de nu verdwenen zakkendragers dicht op elkaar
geplaatste sporten, alle houtwerk tot in de kern door
trokken van het rondstuivende meel, de overal slin-