Laatste wandeling
183
Op de laatste dag van het jaar door Schiedam te dwalen,
terwijl men op het punt staat de stad te verlaten om ergens
anders een nieuwe werkkring te beginnen, het is een wondere
ervaring, die alle indrukken van de dagelijkse gang nog eens scherp
accentueert en ze voorgoed in onze herinnering grift.
Voor het laatst liep ik langs de Dam, zag ik aan de Schie het
schilderachtige Zakkendragershuisje, ging ik de Korte Haven af
met haar typische oud-Hollandse karakter, kwam over de op
haalbrug tussen Lange Haven en Beurs en schouwde naar de
overkant, naar de smalle huizen, in één waarvan zich de tragiek
in het leven van Francois Haverschmidt afspeelde.
Ook liep ik nog eens door de straatjes en steegjes van de oude
binnenstad. Zij is niet mooi, maar toch wordt het oog telkens
opmerkzaam gemaakt door een oud geveltje, zo'n echt binnen
stad-tafereeltje. In het oude Weeshuis aan de Lange Achterweg
heb ik zo vaak de ogen van reeds lang gestorven regenten en
regentessen op mij gericht gezien; in het oude St. Jacobsgasthuis
zag ik nog de oudjes en maakte het gelukkig mee dat zij ruimere
en betere behuizing kregen, terwijl het Stedelijk Museum daar,
ook al dank zij de prachtige aula, kon uitgroeien tot een van de
weinige plaatsen in onze stad, waar culturele uitingen mogelijk zijn.
Want een „cultureel centrum" in de Plantage is er niet gekomen;
de Plantage, waar ik in mijn schooljaren zoveel voetstappen heb
gezet op weg naar en komende uit het gymnasium, 18de eeuws
bouwwerk, eerst „Blauwhuis" of vrouwenverbeterhuis, dan ge
deeltelijk ingericht als hulpbergplaats voor het archief, dan post
kantoor en tenslotte Stedelijk Gymnasium.
Van de uitleg van de stad werd de Plantage niet eerst „het
Nieuwe werek" genoemd? liep ik terug naar de binnenstad,
langs de ruïne, getuigenis van een taai verzet tegen de verganke
lijkheid, die ook voor haar zal gelden, langs de prachtige gevel
van het Proveniershuis en voor het laatst beklom ik de stenen
trappen van het stadhuis-bordes.
Ouder gewoonte liep ik niet voor, maar achter de Grote Kerk
heen. De steensoort van het Zuiderschip, dat wel iets jonger is,
heeft een ietwat andere kleur; roodbruin en warmer van tint.
Hoe prachtig worden soms de hoge muren en forse steunberen
voor het oog, wanneer de ondergaande zon er haar licht op werpt.
Vaak heb ik er stil gestaan wanneer Timmermans of Don er hun
wijsjes speelden op het carillon. De geschiedenis van de Grote
Kerk ging aan mijn oog voorbij. Ik dacht aan de jaren voor de
restauratie: het oude kerkhof beplant met oude bomen; tegen de
kerk aangeplakte lelijke bouwsels, maar het geheel toch schilder
achtig en in zekere zin ook mooi.
Ik dacht aan de jaren van de restauratie zelf. De bomen waren
in de oorlogsjaren verdwenen, op het kerkhof verrees een directie-
keet. Het eerst irriterende geluid van hamer en beitel werd een
vertrouwde klank. Vaak kwam ik in de kerk en volgde de weg