r J J 191 Deze oude foto van de Lange Haven met de ook nu nog bestaande distil leerderijpanden van de firma Daniël Visser, is niet gedateerd, maar wij mogen er zeker wel zeventig jaar voor teruggaan. Het was in de tijd, dat „zwart Schiedam" nog maar al te bekend was. als woonwijk van de voorname burgerij men denke aan het zogenaamde huis-met bordes, in mijn jonge jaren kortweg met „het bordes" aangeduid, dat de blijkbaar zeer vermogende maire Nolet in de Franse tijd voor zich liet bouwen wijzen er op, dat niet een planmatige bebouwing het beslissende woord sprak, maar de gemak zucht en de willekeur van de aanzienlijke en rijke industriëlen, die hun bedrijf zo dicht mogelijk in hun buurt verlangden. Merkwaardig in dit opzicht is ook het zonderling verdwaald voorkomen van een deftige behuizing in een hoogst onooglijke straat met weinig aanlokkelijks om er te wonen. Het staat allemaal heel ver af van onze hedendaagse begrippen van stede- bouwkundige eisen en het valt, dunkt me, alleen te verklaren uit de neiging der rijk gestookte branders om het zich zo gemak kelijk mogelijk te maken, waar het betrof het beheer en de leiding van hun bedrijf. Doch toen het daarmede mis begon te gaan, vertoonden de tekenen der malaise zich ook al spoedig in de wijken, die geroepen waren de schijn van welvaart zo lang mo gelijk op te houden. Evenwel, niets overtrof de desolate aan blik van die gedeelten van de oude stad, waar in de periode van de diepste depressie leeg staande, van haar outillage beroofde branderijen, ongebruikte pakhuizen en mouterijen zonder emplooi, in een lange rij naast elkaar staande, haar ontredde ring vertoonden in de verwaarloosde ge vels als een rij blinde bedelaars, niet we tend waarheen en in stomme gelatenheid hun lot afwachtend. Verlaten buurten, haveloze buurten omsloten ze, waar het gras tussen de straatstenen opkwam, waar de armoede en het verval je tegen- grijnsden, onmiskenbare aanwijzingen van het fatale feit, dat het zwarte Schiedam met zijn verouderd brandersbedrijf ten dode opgeschreven was, als de bakens niet werden verzet. De vraag dringt zich nu op, of de bij zondere geaardheid van dat brandersvak, dat zijn stempel zo markant gedrukt had op het uiterlijk van de stad en haar maat schappelijke verhoudingen, ook van invloed is geweest op het geestelijk klimaat, waar voor haar bewoners de verantwoordelijk heid droegen. De vraag lijkt mij interessant, omdat de beantwoording ervan inzicht kan geven in de oorzaken en de ontwik keling van Schiedams verval. Dat bij het verlopen van het getij onge lukken niet kunnen uitblijven, dat achter uitgang daarvan het onvermijdelijk gevolg is, is een vaak voorkomend verschijnsel; de geschiedenis is vol pakkende en tra gische voorbeelden van eertijds bloeiende steden en geweien, die hun tol hebben moeten betalen aan de veranderde tijds omstandigheden en nog slechts iets bete kenen door hun vergane glorie. Maar is men geneigd te opperen hadden de Schiedamse branders niet tijdig het roer om kunnen gooien, toen de grote concur rentie van de spiritusfabrieken van Delft, Bergen-op-Zoom en Zevenbergen, waarbij zich later die van België voegden, opkwam en de distillateurs er steeds meer toe over gingen de moutwijn door spiritus te ver vangen? Had Schiedam met zijn gunstige ligging aan de Maas niet de mogelijkheid om verschillende kanten uit te gaan en hoe is het te begrijpen, dat het voorbeeld van Rotterdam, dat met een machtig élan aan het opkomen was, niet stimulerend en richting gevend heeft gewerkt op de ondernemingsgeest, die men ook in Schie dam met zijn industrieel verleden aan wezig mocht achten? Ik meen het zo te mogen stellen, dat juist de traditie van dat verleden nood lottig is geweest, omdat het een verlam mende invloed heeft uitgeoefend op de energie der Schiedammers, met het pijn lijke gevolg, dat de nieuwe tijd en de veranderde omstandigheden hen onvoor bereid vonden. Wanneer we spreken van het branders- vak, zullen we er goed aan doen dit woord te nemen met een behoorlijke korrel zout. Want een vak in de eigenlijke zin was het niet, omdat vakkennis, laat staan vakbekwaamheid, er niet voor geëist werd. Men werd brander door het in eigen dom bezitten van één of meer branderijen. Een kapper, een boekhandelaar, die er het geld voor had, „er wat in zag" en dus een branderij kocht, was brander, kortweg. Het métier kenden de meesterknecht en zijn twee of drie helpers in de branderij, zoals een kok, die dag in, dag uit hetzelfde gerecht klaar maakt, de kookkunst ver staat. Natuurlijk was bij de leiding enig administratief begrip onmisbaar, doch hiervoor was tegen een matige vergoeding wel een boekhoudertje te vinden. Het was in de dagen van de teruglopende conjunctuur, toen de prijzen van de bran derijen onder de druk kwamen, als een van zelf sprekend nevenverschijnsel, dat deze soort kleine branders op het tapijt ver schenen om het speculatieve clement, dat er ontegenzeglijk in school, te wagen. Want al was het brandersbedrijf dan op zijn retour, door de fluctuatie der prijzen zowel van de grondstoffen als van de ge maakte producten de moutwijn had een dagelijkse beursnotering bestond er altijd nog een kans op een behoorlijke winst aan het einde van het boekjaar voor degene, die tegen een voordelige prijs een branderij in zijn bezit had weten te krijgen. Doch het behoeft niet uitdrukkelijk ver meld, dat deze groep uit financieel zwakke broeders bestond, waarover de sanerings- en weerstandspogingen struikelden, welke overwogen werden in de strijd tegen de spiritusconcurrentie. Doch daarover een volgende keer. A. JURRIAAN ZOETMULDER (Vervolg van pag. 184) op, die eens werden gesproken door een groot Nederlands historicus, professor Robert Fruin, toen hij afscheid nam van de Leidse Universiteit. Hij wees op de fakkelloop uit de Oudheid en sprak deze woorden: „Met de brandende fakkel in de hand, die wij van onze voorganger over namen toen hem de kracht begaf, en die moet kwijnen en uitdoven als wij in onze loop vertragen, snellen wij een eindweegs voorwaarts op het doel af dat allen beogen, totdat ook wij, buiten adem, niet meer kunnen. Dan reiken wij haar over aan een onvermoeide, die haar weer verder, altijd nader aan hetzelfde doel, voortdraagt, helaas om zich op zijn beurt af te matten en uit te putten en door een ander vervangen te worden". Dit is een beeld, dat inderdaad bij uit stek past wanneer iemand zijn werkkring in de jaren van de ouderdom neerlegt. Maar ziet: het beeld van de fakkeldrager moeten wij ons toch steeds voor ogen hou den. De brandende fakkel mag niet uit doven in deze laatste dagen van het jaar, neen, zij moet verder gedragen worden, jaar in jaar uit. En de fakkel is belangrijker dan haar drager. Of wij het zijn, die haar omhoog houden of anderen, is van niet heel grote betekenis. Aan ons bestaan op aarde komt een einde, maar steeds zal de fakkel gedragen worden. Bezien in dit licht is noch een afscheid, noch een vertrek van het oude jaar wee moedig, al wekken beide terecht veel her inneringen op. „Houdt de fakkel branden de", is het devies. A. VAN DER POEST CLEMENT OPSCHRIFT op het oorlogsmonument van Schiethint De Utrechtse beeldhouwer Van Luyn is gereedgekomen met zijn opdracht voor het Schiedamse oorlogsmonument. Het beeld, een vrouwenfiguur, wordt nu in brons uitgevoerd. Als Schiedam op de avond van de vierde Mei 1955 zijn gevallenen gaat herdenkenzal de hranslegging voor het eerst geschieden aan de voet van het nieuwe monument. Dezer dagen hebben B. en W. aan de gemeenteraad voorgesteld en de Raad ging hiermee accoord in het voetstuk de volgende inscriptie aan te brengen „Nooit heb ik wat ons werd ontnomen, zo bitter, bitter liefgehad." Het zijn regels uit het gedicht „Carillon" van Ida G. M. Gerhardt, die in haar jeugdjaren in Schiedam woonachtig was.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1954 | | pagina 27