ru'Cne van het cl-tuió te ^1YYlateneó
De resten van wat eens het sterke kasteel was, dat het nog zo jonge Schiedam
hielp groeien en beschermde, de ruïne van het Huis te Matenes, zij verlokken de
Schiedammers van dit ogenblik hoogstens tot een verzuchting, zoals die gehoord
kon worden bij de behandeling van de gemeentebegroting voor 1955: „Als er niet
meer zorg aan besteed wordt, laat die steenklomp dan verdwijnen."
't Is bar nuchter gepraat, vergeleken bij wat er in 1839 door een poëtische Schie
dammer over werd gezegd, 't Was de tijd van de romantiek, toen men voor de stout
ste beeldspraak niet terugdeinsde om zijn liefde voor het verleden uit te zingen.
Of het werkelijk beleefde ontroering was? Wij betwijfelen het.
O bouwval! o vergrijsde muren.
Die, dik met riet en mos bedekt.
Den stroom des tijds niet kost verduren
Wier aanblik kille huivering tvekt.
Hoe somber zijn uiv doodsche dreven.
Waar nu slechts uil en nachtraaf zweven!
Hoe zwart de schaduw, die gij spreidt!
Langs 't puin van uw vermolmde tcallen,
Verbrokkeld in uw gracht gevallen,
Fluit de avondwind: vergankelijkheid!
Nog zie ik, bij 't gejuich der dapperen,
Die in het ijz'ren harnas staan,
Van uwe spitse toren wapperen
De aloude gouden starrenvaan.
k Zie nog het schitt'ren der helmetten.
Nog hoor ik 't brieschen der genetten.
Wier hoefslag langs uw slotplein klonk,
Terwijl de wijn, in hooge hallen,
Aan 's Burgheers disch, met zijn vasallen,
In zilv'ren bekers tint'lend blonk.
'k Hoor, dunkt mij, nog den krijgshoorn schettren,
Die knaap en ridder riep ten strijd;
Nog, lans en zicaard en schilden klett,ren,
Bij 't woen van bloedwraak, veete en nijd.
Tc Zie, bij het oorlogs-toorts-ontgloeien,
Der helden bloed bij stroomen vloeien,
Des landmans stulp in laaien brand,
En na dat schrikk'lijk gruwelplegen,
Met dol gejoel de vaan der zege
Op torentrans en tin geplant.
Hier zag men eens, in stille dreven,
De schoone, slanke Burgjonkvrouw
Met vlugge en dart'le schreden zweven,
Die eens dit slot beheerschen zou.
Omgeven van een stoet van ridd'ren
En edelknapen, haar aanbidd'ren,
Die kozend vleien om haar hand,
Of, fel in jaloezij ontsteken.
Hun lansen met elkaar breken,
Tot staving van hun minnebrand.
Hier zag men eens, in trotsche zalen.
Bij 't oogverblindend prachtfestijn,
Den wijn, in gouden feestpokalen,
De kweeker van de vreugde zijn.
Het vleesch van pauwen en van kraaijen,
En walvischtong en ruwe haaijen,
Gold toen voor Vorstenlekkernij
Daar, bij 't verdubbelen der dronken,
Des minnezangers lied'ren klonken,
Vol zoete liefdemelodij.
Maar, wapenroem en pracht verdwenen;
De schoonheid ligt in t stof vergaan;
De vreugd vlood met de weelde henen,
En t' oog staart slechts een puinhoop aan!
De tijd sloopt zelfs metalen wallen.
Paleizen, steden, rijken vallen
En wachten eind'lijk 't zelfde lot.
Ook wij, gedaald in onze graven,
Wij zullen eens de waarheid staven:
Dat niets bestendig is, dan God.
Gedicht van de Schiedamse
predikant en dichter A. N.
van Pellecom. (1839).