225
HET EERSTE ARTIKEL
VAN DE SERIE „HET
VERVAL VAN ZWART
SCHIEDAM" VERSCHEEN
IN HET NUMMER VAN
DECEMRER 1954.
riepen, hebben de rustige, maar gede
primeerde sfeer in Schiedam slechts in
geringe mate in beroering gebracht.
Wat de brander in zijn ongecompliceerd
bestaan wèl bedreigde en zijn gemoedelijke
evenwichtigheid kon verstoren, waren de
moeilijkheden met de fiscus. Deze zoveel
mogelijk uit de weg te blijven was een van
de opgaven, verbonden aan zijn vak. De
accijns op gedistilleerd betekende een stage
verlokking tot smokkelen en de fiscus, diep
doordrongen van de menselijke zwakheden,
had zijn netten vakkundig gespannen om
de zondaars op dit punt te vangen. En hij
was niet zuinig met zijn straffen. Men
kan gerust zeggen, dat er een koude oor
log bestond tussen de branders, die zich
voortdurend belaagd voelden door de uit
geoefende controle op hun bedrijf en de
commiezen, die haar hadden uit te voeren.
Er zou een apart verhaal te schrijven
zijn over de verhouding fiscus-brander,
gekruid met spannende anecdoten. Ont
duiking van de accijns was in veler ogen
een sportieve aangelegenheid, waarbij het
er op aankwam, wie de slimste was. Het
feit, dat de brander altijd aan het kortste
eind trok als er ondermaat in zijn branderij
werd geconstateerd, wat daarvan dan ook
de reden mocht zijn, zal wel niet vreemd
geweest zijn aan de neiging om de ambte
naren een loer te draaien als het zo eens
uitkwam. Waarmee intussen niet gezegd
wil zijn, dat er zwaar aan smokkelen werd
gedaan in dc periode, die ik op het oog heb.
Dit was dus de emotionele kant van het
brandersbedrijf, dat zo weinig eiste van
de geest- en daadkracht van degeen, die
het beoefende. Kan het verbazing wekken
dat dit ook zijn stempel drukte op het
levenstempo in de jeneverstad? Ik zie het
sterke contrast niet voorbij tussen het
jachtige bestaan van thans en de rustige
bedrijvigheid in het laatste decennium
der vorige eeuw, toen echter dc versnel
ling zich toch al reeds aankondigde, maar
in Schiedam kende het zakenleven geen
haast. Ook niet als het in actie kwam.
En dat geschiedde dagelijks tussen een
en twee uur op de middag, wanneer
de beurs allen aantrok, die met de jenever
stokerij te maken hadden. Onder het
geklep van het klokje begaven de heren
branders, de heren distillateurs, de graan
kopers en graanagenten, de makelaars en
coinmissionnairs, de scheepsbevrachters en
verzekeraars zich ter beurze, een aantal
nog met de hoge hoed op het hoofd, die
bij de vorige generaties het algemene
hoofddeksel was geweest van de voor
name stand, dus ook van de branders. Ik
zie ze nog langs de Lange Haven wandelen,
rustig, in kleine groepjes van drie of vier,
genoeglijk koutend, het zo aanmikkend,
dat ze op het beursplein arriveerden,
voordat de klepel in de beursklok tot rust
kwam. Want de telaat-komer kreeg de
boete van een kwartje te betalen en hoe
weinig men ook gehaast wenste te worden,
aan deze boete had men toch een broertje
dood. En de beurs, dat was het evenement
van de dag.
A. J. Zoetmulder