A
J
167
een vis die dook, een vis die vloog,
een vis die het dek vol water spoog,
een vis die over het dek ging zwieren
en alle modder en alle wieren
woedend en blij door de gaten dreef.
O wat was die zwabber op dreef!
Dan draaide de schipper hem over zijn pols
en werd me die zwabber als een pauw zo krols:
hij pronkte, rond, een reuzenoog
met een dubbele rand van regenboog.
Maar als de schipper zijn hut in ging
lag daar aan dek weer een voddending.
Dan werd het een lopen wat je kon
omdat in de verte de school begon!
Maar och, al tampen die negen slagen,
wie moet er niet even zijn pas vertragen,
als daar die grote Gusto-kranen
in die gouden nevelen staan en
draaien in al hun majesteit:
getooide vorsten, die, wijd en zijd
hun gaven onder het volk aan 't zwieren,
hun koninklijke verjaardag vieren.
En dan daar boven die bol van vuur.
Naar binnen! 't Is lang al negen uur!
Boze gezichten, verdiende loon:
Waar kom je vandaanI Alweer te laat!
Maar waarom was er dan zoveel schoon,
zovéél te zien op straatI
Gijs Berkelaar
De Branderssteeg. De Kippenbrug
droeg je wippende over zijn rug.
Dan kwam je langs de Nieuwe Haven
en was het zeker weer uit met draven:
Daar lagen de eerste spoelingschidten
de koperen pompen uit te buiten.
Spoeling stroelde stoot voor stoot
uit de bek van de pomp in de houten goot,
die lag te wasemen in het zonlicht
en geurde zo zurig en zo kruidig!
Een geur die ik nooit vergeten zal,
al duldt geen boer hem meer in zijn stal.
Goudbruin stroelde die zwoele spoeling,
zonnesparkels, zonder bedoeling,
zomaar kaatsend in het rond,
voor wie daar stond en het prachtig vond.