fcuhSt iS c/QCj\,tOcuvctizek Oocrz cudtixxa
ZEGT DE NIEUWE CONSE
338
Aan Willem O. Duys en aan alle Schiedammers, die over zi
Beste Willem,
Nauwelijks ben ik in het Stedelijk Museum gearriveerd,
of alreeds hoor ik bazuingeschal. Je hartelijke en hoog
gestemde brief was, in ambtelijke taal gezegd, wat de lof
tuitende passages aangaat een weinig prematuur, en sommi
ge kenschetsingen kunnen bepaald niet op mij slaan.
Wellicht was je in de war met een andere Janssen. Het
enige bijvoeglijke naamwoord, dat ik bereid ben, over te
nemen is het woord „uitvoerig" inzake mijn artikelen over
Rembrandt. Bij het dagblad, waarin ze verschenen, is men
nog steeds niet over het papiertekort heen.
Maar je schreef meer. Met Vestdijkse snelheid schetste je
een situatie: die van het museum in de Schiedamse samen
leving. En daar zou ik ook wel wat van willen zeggen, al
ben ik dan nog geen echte Schiedammer.
Nu is het zo, dat men culturele projecten gewoonlijk
verpakt in een soort speciale luxe-termen als daar zijn
„culturele opvoeding van de massa", „culturele verheffing
van het volk", „bevordering van het cultureel besef",
„overwinnen van de drempelvrees voor de musea' enz. enz.
Je kent me genoeg om te weten dat ik enerzijds een aparte
bewondering heb voor de mensen, die dergelijke termen
toch maar weten uit te vinden, en anderzijds het hele
„verheffings"-jargon graag overboord zet. Ik weet wel, dat
men het goed bedoelt, maar laten we het dan eens wat
directer en juister formuleren.
Een museum verheft niets, bevordert niets en overwint
niets. Men kan de mensen niet, naar een woord van Anton
van Duinkerken, gaan „mesten met kunst". De kunst is
geen wandrek waaraan men geestelijke heilgymnastiek kan
beoefenen. De kunst is geen hijskraan, die „de massa"
kan opheffen.
Alles wat een mens kan bereiken, hoe dan ook, waarin
dan ook, zal hij zelf moeten bereiken. De andere mens kan
daar hoogstens bij helpen.
Dit is, fundamenteel, het uitgangspunt in mijn beleid als
museumconservator. De mensen, die naar het museum
komen, moeten uit zichzelf komen. Ik kan ze niet omkopen,
noch kan ik ze met geweld dwingen. En dat wil ik ook niet.
Want nog teveel heerst de gedachte, dat een museum
eigenlijk vervelend is, eigenlijk saai, eigenlijk iets, waar je
niet heen zou gaan als het niet om de een of andere reden
goed „stond" om het te bezoeken. Het is bijna een soort
school, nuttig en zo leerzaam.
Van dit misverstand moeten we af. Een museum bezoekt
men vrijwillig, omdat men er zin in heeft, omdat men het
nu wel eens een keertje wil zien of omdat er een tentoon
stelling is, waarvoor men bijzondere belangstelling heeft.
Er staat in het museum geen schoolmeester te wachten om
een lesje te laten leren. Ook ik zal die schoolmeester niet
zijn, nooit.
In een museum behoort men vrij te zijn, vrij om te
bekijken wat men wil bekijken en over te slaan wat men wil
overslaan. Men mag er hardop praten ook, heus, doe het
maar in het Schiedamse Museum, geen suppoost zal je
„verwijderen". In het museum kan men zich ontspannen,
men kan er rustig, op z'n gemak doorkuieren, hier eens
kijken, daar eens kijken. Nog teveel mensen denken, dat ze
alles moeten bekijken, maar waarom? Ze zwoegen een
tentoonstelling af als een trein een dienstregeling. Hoeft
niet, is niet nodig en zelfs niet goed. Het museum is er
immers om het oog de kost te geven, is er voor het plezier
van het kijken, waaruit soms de vreugde van de bewonde
ring kan ontstaan. Niet altijd. Wie vindt alles mooi? Ik
zal nooit verwachten, dat men in een permanente aan
bidding door alle tentoonstellingen gaat, dat men voort
durend „ach" en „oh" roept en mij na afloop min of meer
om de hals valt. Natuurlijk zullen er op tentoonstellingen
dingen zijn, die nu net jou of net je vriend niet bevallen.
Loop dan niet boos weg om nooit meer terug te komen,
maar kijk, kijk nog eens en ga bedaard verder met je eigen
oordeel onaangetast.
Sta mij dan evenwel toe, je te helpen bij het vormen van
je oordeel. Hoe? Door de keuze der tentoonstellingen, door
de wijze, waarop de tentoonstellingen worden ingericht,
door toelichtende teksten bij de kunstwerken en de histo
rische zaken, ook door een mondeling gesprek als ik je eens
ontmoet in een zaal, door lezingen en door goede inleidingen
bij de openingen van de exposities. Steeds zal ik uitgaan
van de gedachte, dat het museum voor iedereen bedoeld
is, voor de kenners zo goed als voor de leken, voor de
„gemiddelde" Schiedammer zo goed als voor de „niet-
gemiddelde" Schiedammer. Steeds zal ik me proberen in
te denken wat een mens, een persoon en dus niet de „massa",
zou willen weten, zou willen zien, niet direct zou begrijpen
of moeilijk zou kunnen aanvaarden. Het museum moet zich
op menselijke wijze tot de mensen richten en nooit hoog
hartig vergeten, dat maar weinigen kunsthistoricus zijn en
zovelen toch van kunst houden. Het museum is er om
bezocht te worden, het staat open voor iedereen, ook voor
kinderen, waarmee ik al een paar keer heel plezierige
„rondleidingen" heb gehad. Rondleidingen is een woord
met een boze bijsmaak; ik wandelde met die kinderen mee
en vertelde ze wat ze wilden weten, wees ze op dingen, die
ze niet konden weten en hield verder mijn mond.