B r>!.
t»
MUN KLEINE STAD
-, idt («-r. .C3.
Nooit heeft me de wereld wijder geschenen
dan toen ik hem nauwelijks wijder wist
dan van de Beurs tot de Heerenstraat,
van het Brandweerhuis tot de Ooievaarsbrug.
Toen kon daar nog zonder ongelukken
een sliert van kinderen, hand in hand,
van stoep tot stoep de straat blokkeren,
zingende bij hun klein getrippel:
Wij gaan voor niemand uit de weg,
alleen voor paard en wagen!
En werd die wereld wit van sneeuw,
dan sneeuwden alle grenzen onder:
Die slee van ons, die familieslee;
daar konden wel zeven kinderen in.
De grootste van heel de Boter straat;
de grootste van heel de wereld wel!
Die wilde verrukking, dat snelle glijden!
Qepakt in jasjes en warme dasjes,
met velen verpakt in die grote bak van een slee!
Wie doet er mee, wie doet er mee:
De slee werd een trein, die helemaal reed
van De Ronde tot aan de Kerkstraathoek.
De bakkerswinkel was Vlaardingen;
Maassluis was het huis van Van der Zee
en dat café bij de eerste plataan
dat moest wel Hoek van Holland zijn.
Uitstappen, nieuwe passagiers.
Onzichtbare kaartjes werden geknipt
met tintelende vinger-tangetjes.
Maar 't hoogtepunt van sledevreugd
was dat die slee, een echte boot,
het Sluispad af kwam varen
tot halverwege de veilige haven,
de Breede Marktsteeg, in.
Doch elke winter, als onder gejuich
die slee van de zolder kwam,
werd ik weer even stil, als ik zag:
hij was weer zoveel kleiner!
Totdat ik er met mijn kleinste zusje
nog net alleen in kon.
Toen was meneer ineens te groot
voor 't kinderachtig spel
en voor zijn kleine stad.
Maar zoiets betert wel.
9
Van een stadgenoot-met-een
dichtader ontvingen we neven
staande poëtische mijmering,
die weliswaar aan minder voor
jaarsachtige weersomstandighe
den herinnert dan we deze
„winter" mochten beleven,
maar welke toch stellig na
lezing niet alleen de verbeelding
van onze tekenaar zal hebben
aangesproken
GIJS BERKELAAR