124 zijn horizon bleef niet tot Schiedam begrensd Ergens in China, nauwkeuriger gezegd in de provincie Fukien in de omgeving van Amoy, zwierf in het jaar 1877 een Schiedamse jongeman van 23 jaar, J. J. M. de Groot. Hij kwam kersvers van Leiden, waar hij gestudeerd had voor tolk in de Chinese taal. En in Amoy kwam hij zich praktisch verder bekwamen. Dat hij juist daar en niet ergens anders in het hemelse rijk was neergestreken, lag in de lijn van zijn verdere plannen. Een jaar later nl. trad hij op Java in gouvernementsdienst als tolk en adviseur van de Nederlandse regering in de Indische Archipel. En het was juist de omgeving van Amoy waar het grootste deel van de naar Oost- Indië emigrerende Chinezen woonachtig was. De voor het verkeer met hen bestemde tolken nu ontvingen in Amoy hun praktische opleiding, vooral in het daar gebruikelijke dialect. In 1886 ging De Groot in opdracht van de regering op nieuw daarheen, thans om naast dat dialect vooral ook de zeden en gewoonten te bestuderen. Gedurende dat verblijf bracht hij o.a. een vrije rechtstreekse emigratie van Chi nezen naar Sumatra's oostkust en naar Deli tot stand. Vooral dit laatste was van grote betekenis voor de tabaks cultuur van de Deli Maatschappij. Hoezeer dit gewaar deerd werd, blijkt wel uit het feit, dat de helft van de kosten van de uitgave van zijn grote werk ,,The Religious System of China" gedragen werd door genoemde maatschappij. De Groot zwierf in de omgeving van Amoy, schreef ik in de aanhef, en inderdaad was het „zwerven". Tot in en om de grote kloosters. Ook nam hij behalve in kloosters vaak zijn intrek bij Chinese families. Dat alles was niet alleen vruchtbaar voor zijn toenmalige taak als tolk en adviseur, maar het legde tevens een hechte ondergrond voor zijn latere omvangrijke wetenschappelijke arbeid. Zijn eerste werk uit de lange lijst die voor mij ligt, schreef hij voor zijn landgenoten in het Hollands: „De jaarlijkse feesten en gebruiken van de Amoy-Chinezen" (Batavia 1881). Daarop volgde het eerste grote werk, eveneens in de Hollandse taal: „Het Kongsiwezen van Borneo", een verhandeling over de grondslag en de aard der Chinese politieke verenigingen in de koloniën. Wetenschappelijke erkenning Zijn kennis en begaafdheid bleven in het moederland niet onopgemerkt. In 1890 werd hij benoemd tot leraar in het Chinees en Maleis aan de Openbare Handelsschool te Am sterdam. En een jaar later reeds volgde een benoeming tot hoogleraar te Leiden in de land- en volkenkunde van de Indische Archipel, welke leerstoel hij in 1904 verwisselde voor die in het Chinees. Reeds vóór zijn benoeming te Leiden had De Groot al naam gemaakt in Franse wetenschappelijke kringen. Tijdens een ziekteverlof in Holland in 1883 maakte hij op een con gres te Leiden kennis met de Fransman Emile Guimet, de stichter van Musée Guimet, toen nog in Lyon en naderhand overgebracht naar Parijs. Een jaar later, na zijn promotie tot doctor in Leipzig en bij zijn terugkeer naar China, ont ving hij van de Fransman de opdracht voor zijn museum een wetenschappelijke verzameling aan te leggen van voor werpen die op de Chinese godsdienst betrekking hadden. De Groot voldeed in zo ruime mate aan die wens, dat in genoemd museum een gehele zaal, Salie De Groot genaamd, daarvoor moest worden ingeruimd. Als blijk van grote waardering ontving hij daarvoor het Legioen van Eer. Bediende hij zich dus voor zijn publikaties aanvankelijk van de Hollandse taal, met de vestiging van zijn roep als vooraanstaand sinoloog ging hij over op Engels, Frans en tenslotte op Duits. Daarmede verzekerde hij zich van een veel grotere verbreiding van zijn werken. Speciaal met het Chinese boeddhisme hield De Groot zich bezig in het zeer gunstig ontvangen en als een van zijn beste pennevruchten beoordeelde „Le Code du Mahayana en Chine" (Amsterdam 1893). Het werk echter waarmee zijn naam blijvend gevestigd zou worden, was het reeds vermelde „The Religious System of China" (Leiden 1982 1910), een monumentaal werk in zes grote delen. Ook tot wetenschappelijke kringen in Amerika was de naam van de Nederlandse sinoloog doorgedrongen. Uitge nodigd door universiteiten hield professor De Groot in de Verenigde Staten ongeveer 45 druk bezochte lezingen. Dit culmineerde in 1911 in een eredoctoraat te Princeton. En tenslotte was het Berlijn dat na een mislukte poging in 1902, in het jaar 1911 professor De Groot, na grote aar zeling zijnerzijds, wist te bewegen daar een leerstoel in het Chinees te aanvaarden. Ernstige pogingen van de rege ring en van curatoren om hem voor ons land te behouden mochten niet baten. Voor zijn aanblijven te Leiden in 1902 bedankte de Koningin hem toen schriftelijk en later monde ling en benoemde hem tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau. De Groot was geen vreemde ten paleize. Van 3 januari tot 15 augustus 1900 had hij de Koningin onderwezen in de volkenkunde van Nederlands Oost-lndië, in bijzijn van de Koningin-Regentes, die daarbij dictaat hield. Hoezeer De Groot te Berlijn als geleerde van naam werd gewaardeerd, bleek wel uit zijn benoeming tot bestuurder van het Sinologisch Instituut der Berlijnse universiteit en naderhand tot buitengewoon lid van de Pruisische Academie van Wetenschappen. In ons land was hem reeds tevoren met het Ridderkruis van de Nederlandse Leeuw niet minder bewijs van erkenning van zijn uitzonderlijke wetenschappelijke gaven betoond. In het Ostasiatische Zeitschrift (Fachzeitschrift der Deut-

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1957 | | pagina 16