Vc4- di. J cannei *tk. de Qecct
144
De andere grote
Schiedamse hoogleraar
Op het lagere schooltje van meester Combé op een bovenhuis aan de
Lange Haven waren omstreeks eind 1850 onder de leerlingen er twee met
eenzelfde naam, nl. De Groot. Ook was beider roepnaam Jan. De een echter
werd aangeduid als rijke", de ander als ,,arme" Jan. En alsof zij voor elkaar
niet onder wilden doen, brachten beiden het in hun leven tot het hoogleraar
schap. Over rijke" Jan schreven wij reeds in een vorig nummer.
O ET WAS OP DE 4-DE JUL11848 dat in het gezin
"van Hein de Groot in de Kinderbuurt als eerste
kind Joannes Theodorus werd geboren. Vader De
Groot dreef daar een kleine bakkerij die een be
scheiden burgerlijk bestaan mogelijk maakte. Hij
was een zorgzaam en braaf man, wiens verstand
met het bakken van goed brood wel zijn uiterste
grens bereikte. Moeder De Groot-Muurman was
een doortastende vrouw met een voor dat milieu
behoorlijke ontwikkeling. Beiden waren overtuigd
rooms-katholiek en verknocht aan de St. janskerk,
die zij niet wensten te verlaten toen in 1856 de
Kinderbuurt kerkelijk bij de nieuw-gestichte paro
chie Frankeland werd ondergebracht.
Het werd vader De Groot reeds spoedig duide
lijk, dat hij in zijn zoon geen opvolger in de bakkerij
zou krijgen. Diens grote begaafdheid en leergierig
heid, die zowel op de lering als op de school aan
het licht traden, waren daarvoor het bewijs.
Roemde meester Combé hem niet als de beste
leerling die hij ooit gehad had?
Uit alles bleek, dat Joannes bij wijze van spreken
geboren was voor het priesterschap en de weten
schap. Toch had hij geen dwepersnatuur, noch was
hij een wonderkind. Kostelijk kon hij zich vermaken
met zijn vriendjes. Groot was zijn verering voor
zijn moeder, aan wier eenvoudige doch wijze lei
ding hij veel te danken had. Eenmaal op de toppen
van wijsheid en roem, bleef hij niettemin tegenover
haar het kind. Tijdens zijn hoogleraarschap kwam
die eerbied sterk tot uitdrukking in zijn verering
voor Monica, de moeder van kerkvader Augustinus.
Haar beeltenis hing bij de deur van zijn professoren
kamer.
Naar Nijmegen
De „roeping" tot het priesterschap is in het
leven van De Groot waarschijnlijk meer een lang
zaam ingroeien in een bewustwording van zijn
toekomstige levenstaak geweest, dan iets waar
voor hij eerst in zijn latere jongelingsjaren op kor
te termijn gekozen heeft. Ook was het voor Jan
blijkbaar vanzelfsprekend, dat priester worden
voor hem niet anders kon betekenen dan een
Dominicaanse roeping. Zijn godsdienstige ont
wikkeling toch had zich, naast die in het ouderlijke
huis, vrijwel uitsluitend voltrokken onder invloed
van de predikbroeders in de St. Janskerk.
En dus was de Dominicanenstad-van-ouds, Nij
megen, de aangewezen stad voor zijn studie. In
1862 vertrok hij daartoe naar het Dominicaner
klooster in Huissen, na overwogen te hebben of
hij niet eerst naar Leuven zou gaan voor een
doctoraal in de wijsbegeerte en theologie. Dat
betekende echter geen afstel, want het doctoraal,
en nog wel honoris causa, volgde later!
Na een studie van vier jaren in het Huissense
Dominicanerklooster werd frater „Vincentius" de
Groot nog vóór zijn priesterwijding in 1873
aangesteld als leraar aan het St. Dominicus
College te Nijmegen. Van de op rijpere leeftijd
meegaande docent viel toen nog niet veel te be
speuren. De zwakke studenten troffen in de jonge
frater een allesbehalve geduldige leraar.
Onderwijl zette hij zijn studie met kracht voort.
Tot diep in de nacht zat hij veelal te blokken bij
het licht van een petroleumlamp. Te blokken,
want bij alle begaafdheid was hij toch geen genie
dat zich spelenderwijs door de leerstof kon heen-
werken
Door eigen verwaarlozing liep De Groot bij die
intense studie een oogziekte op, die hem weken
lang op non-actief stelde. Ondanks een specialis
tische behandeling in Dusseldorp moest hij toch
het gebruik van het rechteroog missen. Niettemin
volhardend, behaalde hij in 1878 het met een
doctoraat gelijkstaande lectoraat in de wijsbe
geerte en theologie en deed hij in 1885 in Rome
het examen ad gradus magisterii. Het werkelijk
magisteriaat in de Godgeleerdheid ontving hij op
grond van het vereiste aantal lesjaren in 1892.
Zijn niet geringe capaciteiten vonden hun waar
dering o.a. in 1881 in een benoeming tot novicen-
meester en in 1890 in de verkiezing tot prior van
het Nijmeegse klooster.
Geen geijkt kamergeleerde
Inmiddels waren zijn pedagogische kwaliteiten
ook gerijpt en bleek hij een alleszins gemoedelijke
en huiselijke novicenmeester, die in broederschap
met zijn jonge mensen omging. Hoewel naar buiten
(Vervolg onderaan volgende paginaj