WALVISVAART
werd ook vanuit Schiedam
IV
Hl i
v
[ife2k
PIELAT'S REIZEN NAAR HET D R IJ F IJ S
136
Wij Nederlanders zijn van ouds
een zeevarend volk. Talrijke bron
nen zijn er om dit aan te tonen, al
valt het wel moeilijk nauwkeurig
aan te geven hoevelen van al die
zeevaarders het zilte nat kozen om
te vechten, hoevelen om te nego-
ciëren en hoevelen om te vissen.
Dat de laatste groep vrij omvang
rijk is geweest mogen wij evenwel
veilig aannemen; uit een waardevol
document, de Informacie op de
Verponding, een soort enquête van
hogerhand uit 1514 naar de draag
kracht van de bevolking, kunnen
wij al lezen, dat niet alleen in de
dorpen langs de kust, maar ook in
die langs de rivieren de visserij een
belangrijk middel van bestaan was.
Verreweg de grootste activiteit
werd ontplooid in de haringvangst;
vandaar dat men deze aanduidde
met de benaming „Groote Vissche-
rij"; daarnaast was er dan ook nog
een „Kleine Visscherij", die zich
bezig hield met het jagen op
walvissen; klein, omdat er slechts
een gering aantal vissers bij betrok
ken was. Over die „Kleine Vissche
rij" willen wij het dit keer hebben.
Eeuwenlang is men in Holland ter
walvisvangst gevaren. Het zwaarte
punt van dit bedrijf lag in de Zaan
streek, maar ook in het gebied der
grote rivieren liet men zich niet
onbetuigd. Ook van Schiedam uit
werd de walvisvaart bedreven en
door een gelukkig toeval konden wij
de hand leggen op logboeken van
reizen, die onder directie van B. J.
Pielat van Bulderen te Schiedam
in de jaren 1787 tot en met 1790
naar Groenland werden onderno
men. Historisch gezien zijn deze
logboeken niet oud; er bestaan er
van veel vroeger datum, b.v. een
uit 1660 in het archief van de ge
meente Nieuw-Lekkerland; maar
de gegevens die zij bevatten zijn
-«9
V
Mr. Bernard johan Pielat van Bulderen, onder
wiens directie de in dit artikel beschreven
tochten werden uitgevoerd. In de jaren 1816-
1818 was hij burgemeester van Schiedam.
(Naar een schilderij in het Stedelijk Museum).
niettemin interessant genoeg om er
hier melding van te maken.
Genoemde tochten dan vonden
plaats onder commandeur, wij zou
den zeggen kapitein, Willem Snel
van Ammerstol. De verbinding van
Schiedam naar zee was in die jaren
nog gebrekkig en zeer tijdrovend.
Via de Oude Maas, Spijkenisse,
Puttershoek en de Dordtse Kil
koerste men naar Hellevoetsluis,
een tochtje dat soms heel wat dagen
in beslag kon nemen; de wind maak
te dat uit. Wij volgen dan onze
walvisvaarders, eenmaal in volle
zee, op hun tocht naar het noorden
en vernemen, dat zij na enkele
weken „roties" zien. Dit is de bena
ming voor het nog verspreid voor
komende drijfijs, voorhoede van de
massieve ijsmassa's waarmee de
poolzee bedekt is en eerste aandui
ding, dat men het gebied nadert,
waarbinnen de walvissen zich op
houden. Uit het logboek van 1787
blijkt, dat men ongeveer anderhalve
maand heeft moeten varen om het
eigenlijke jachtgebied te bereiken;
immers het journaal vangt aan op
2 april en pas op 16 mei zit men in
het drijfijs. Op 23 mei neemt men de
eerste walvis waar maar het duurt
nog tot 6 juni voor men er een
vangt; de mannen zijn dan ruim
twee maanden onderweg. Van elke
gevangen walvis wordt de lengte
van de baard opgegeven, dat zijn
de baleinen in de bek waarmee het
dier zijn voedsel, het zogenaamde
plankton, wieren waarin zich kleine
zeedieren bevinden, uit het water
zeeft. Uit de maat van deze „baard"
was waarschijnlijk de grootte van de
vis te bepalen, alsook het aantal
vaten spek of traan, dat deze
opleverde.
Wij moeten ons van de walvis
vaarders uit die tijd geen al te
grote voorstelling maken. Het schip
van Pielat telde een bemanning van
slechts 47 koppen en had 7 sloepen
aan boord waarmee men de eigen
lijke jacht bedreef. De in onze ogen
gebrekkige outillage en het kleine
aantal bemanningsleden verklaren
dan ook de meestentijds geringe
vangsten. De tocht van 1787 leverde
acht walvissen op, die van 1788
één kleine, één grote en vijftien
robben, die van 1789 dertien wal
vissen en één narwal en die van
1790 drie walvissen. Houden wij bij
dit alles goed in het oog, dat de
walvis- of Groenlandvaart bij lange