(metta kopWwmt I)out ftekm ratapjwsljfpffelt kröm ra fóftemofttóllij!) fijn baark tjier era banck iubefe^rljaol iaat LEVENDIG VERLEDEN Drs P. Th.J. KUYER 128 „Boefje" van Brusse trok altijd volle zalen, meer dan duizend maal. Ontelbaren hebben gelachen om de deugnieterijen van dat ontspoorde Rotterdamse straatjochie en waren even later weer tot schreiens toe bewogen om zijn lot. De voetlampen wierpen op zo'n avond hun licht op een brokje eigensteedse en eigentijdse sociale geschiedenis, maar in zeker op zicht reikte het spel toch over deze beperkingen heen, want „Boefje" is van alle steden en van alle tijden. Wie er de criminele rollen der oude stedelijke recht banken op zou willen naslaan, zou hem ontmoeten, herhaaldelijk en ten voeten uit, ook in onze eigen stad. Zo, bijvoorbeeld, zou Boefje, die wist wat lood waard was „ga je weg of ik pak je weg" zijn meesters hebben moeten erkennen in dat ondernemende drie manschap, dat op een koude februaridag, nu bijna twee en een halve eeuw geleden, op het zondaars bankje zat voor de Schiedamse officier: Frans Janse, Pieter Juriaanse en Toontje Hubregts. De jongelui „deden" in metalen; en gros, mogen wij wel zeggen, want hun requisitoir vermeldt wel geteld zesenveertig vergrijpen. Het lichte werk, de tinnen kroezen en lepels uit de laden en kasten van mama en de buurvrouw, zal wel aan de twee jongsten overgelaten zijn, Pietje (12 jaar) en Toontje (10 jaar); terwijl Frans zich stellig heeft toegelegd op karwei van groter allure, waar lenigheid, kracht en vakmanschap aan te pas kwamen: hij sneed het lood van de daken, sloopte de ankers uit de muren en de kettingen uit de stoeppalen en nam en passant ook nog een stuk of wat putdeksels voor zijn rekening. De buit vond zijn weg naar de werkplaats van de meestersmid Michiel van den Hoogenban of naar de keukenkast van zijn vrouw en zijn schoonmoeder. De eis van de officier was ongenadig: openbare geseling, brandmerking en verbanning. Maar dit leek de heren schepenen voor de twee jongsten toch wat al te gortig en zo kwam voor Pietje en Toontje de uitspraak te luiden, dat zij eerstens ooggetuige zouden zijn van de kastijding van Frans en zijn heler en vervolgens zelf „door een dienaar van de justitie met roeden op de bloote bille strengelijk zullen worden geslagen". En daarmee basta! Aan Pro Juventute had men toen nog geen behoefte. Al was het dan niet steeds voor zo ernstige vergrijpen als die van Pietje en Toontje, toch moet de Schie damse straatjeugd ook in vroeger tijden wel herhaal delijk met de sterke arm in aanraking zijn gekomen. De bebouwde stad was in die jaren nog besloten tussen Singel, Schie en Lange Haven; het hele Frankenland was in die jaren nog een groot recreatiegebiedwat wil je nog meer. Maar nee, daar moesten die jongens uitgerekend „caetsen, colfven, balslaen en schijeten met de cloot" op het kerkhof langs de kerk en dat nog wel gedurende de predicatie des goddelicken woorts", of en ook dat was erg „omme het stedehuys op te marckte". De gevolgen bleven niet uit: kapotte ruiten (toen nog een duur artikel), gemolesteerde voet gangers, ruzies en vechtpartijen. En daarom: Uit er mee! zei de magistraat; al dat kinderspul wordt voortaan uit de stad verbannen, en wie er zijn hart aan op wil halen moet zijn heil maar zoeken buiten de wallen; wie nog eens gesnapt wordt: geldboete of een pak slaag. Men hield niet van al die ongeregeltheyden ende ont- stuerichheyden", van de jongeren niet, van de ouderen evenmin, zeker niet als de tijden benard en de harten der eenvoudige burgeren „benaud" waren, zoals in de bange jaren van onze strijd tegen Spanje. De vroede vaderen ergerden zich hevig aan de „dansspelen, sotte gesingen ende gespringen ofte diergelicke dartel- heyt die men dagelikx ende meest des avondts zyet han- tieren", zowel in de herberg als op de straat. En daar om, na negen uur geen gerucht meer van die aard op straffe van boete! Och ja, de goede oude tijd In onze nieuwe stad speelt de jeugd naar hartelust zijn spel op speciale speel weiden tussen de huizen; de jeugdsociëteiten verheu gen zich in een grote belangstelling en Hermandad gunt de pantoffelparadegangers hun „dartelheyt, sotte gesingen ende gespringen" mits zij het maar niet te bont maken.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1960 | | pagina 12