- herinnering meidagen scholten Hij I iep in een bruin overhemd, een rode band met hakenkruis (zwart op een wit rondje) om de arm. 53 Avondzon. Ik achterop de fiets. Op het grasbegroeide fort, bij Jutfaas, soldaten op hun rug liggend, op hun zij, hoofd steunend op de arm, in de provinciale avondzon, het mondorgel bespelend, om hun benen die rare puttees: die zijn tien meter lang, wisten we onder elkaar, vroeg op staan, het duurt een uur voor ze zitten. Later op de avond staan voor het slaapkamerraam: zoeklichten. Een dag, uit school naar huis komend, vier uur, scheldt Rinus Alkof mij uit als we een raambiljet van de NSDAP zien hangen. Daar is jouw vader bij! Nietwaar, nietwaar! Ik wist het zeker, maar kon niets bewijzen, twee tegen een, want Bas de Gaas was het met hem eens. Mijn vader is lid van de SDAP, dat is heel wat anders. Ze geloofden het niet, ik was machteloos. Eenmaal oorlog, bleek Rinus Alkofs vader lid van de Rappard-partij. Rinus ook in een bruine bloes, een dolk op de rechterbil, lid van de Hitler-Jugend. Zo ging hij naar de Ostmark. Teruggekomen vertelde hij dat de Edel weiss een hele dure bloem was, groeiend op de bergen, je komt er haast niet bij, daarom is die bloem zo duur. Hoe duur dan? Ja dat kan je niet zeggen. Een mysterie. Op een ochtend werd ik wakker na een droom vol knallen. Door het open slaapkamerraam zag ik in de puurblauwe lucht zilveren vlieg tuigen wenden en keren. De knallen waren bij het wakker worden niet opgehouden. Beneden was mijn moeder niet in de kamer: tafellaken, broodplank, brood, kruimels, broodzaag, ledereen is op straat, in de veelbelovende blauwe zonochtend: alle buren zijn vrienden geworden, de moeder van Irma Jager roept met haar Duitse accent geestdriftig naar de vliegtuigen. Wat nog nooit gebeurd is: ik ren op mijn kousen naar de straathoek, om te kijken, te vragen, te luisteren. Dit is geen grauwe oorlog! Een lichtblauwe, een zilveren, een zonnige! De volgende dag er gebeurt steeds iets, er kan steeds iets gebeuren, alles is nieuw bevind ik mij met mijn moeder en mijn tante aan de overkant van het Merwedekanaal. Het Nederlandse leger, onze jongens, in de grasberm, blote voeten onder de befaamde puttees, tien meter lang. De lachende kijkers, zangers en fluiters uit onze school, de mondorganist, allen zijn moe, vluchten lopend voor een verschrikkelijk beest, de voeten zijn dik. Blaren worden door geprikt, het is vreselijk, zij moeten weer verder, het beest nadert, wachten kan haast niet, hun voeten, daar komt het op aan, wie achterblijft gaat dood. Vrouwen snijden brood, in de verwarring, de haast, raken we ons mooie broodmes van de Korenschoof kwijt. Een dag of wat later zweven er zwarte verbrande papiersnippers in de straat, dalen. Rotterdam is gebombardeerd, kan men op de hoek van de straat vernemen. Dick Kornet komt uit Rotterdam. Hij is iets ouder, weet meer, schat de afstand op zestig kilometer. Het is allemaal nieuw. In de voorkamer huilen mijn moeder en mijn tante in een stoel voor het raam, uren lang, zonder ophouden. Utrecht zal worden gebombardeerd. Op de naaimachine zijn zakjes gestikt. Zo'n zakje hangt nu om mijn nek, er is een kaartje in (onbrandbaar!) met mijn naam en adres, en nog het een en ander. Een heel bezit. Wat een afwisseling. Wat gaat er allemaal gebeuren? Er komt bv., maar dat is dan weer later, een Duitse veldkeuken op het ommuurde schoolplein bij de zandbak; opgestapeld zwart brood, kuch, en grijze rook uit de zwarte pijp, loodrecht omhoog in de loodgrijze lucht. Herfst. Een ochtend: stil, lichtgrijs, wit bijna, in de Zuiderzeestraat de hele straat vol grijswitte huifkarren, achter elkaar langs de stoeprand. En langzaam gaat dan toch het blauw en het zilver verkleuren.

Gemeentearchief Schiedam - Krantenkijker

Schiedamse Gemeenschap (tijdschrift) | 1961 | | pagina 9