SINT IANSKERK IV
DE SFEER VAN DE WITKWA
140
De moeilijkheden en de problemen, waarvoor het Consistory
de kerkeraad en de vroedschap zich gesteld zagen, eens
deels bij de opbouw van het kerkelijke leven in hervormde
stijl, anderdeels bij de beteugeling van de demoraliserende
krachten van de tachtigjarige oorlog, zullen stellig oorzaak
zijn geweest, dat we in de eerste decenniën na de ingrijpende
verandering van 1572/1573 bijna niets omtrent de St. janskerk
vernemen. De aandacht zal te zeer door andere, meer gees
telijke zaken in beslag genomen zijn, dan dat men nog belang
stelling kon hebben voor een kerkgebouw als zodanig.
Behoudens een mededeling van lir. Arend Vinck, van wiens
hand het Gemeente-archief een oude, geheel geschreven,
„Beschrijving der Stad Schiedam" bezit, dat na de beelden
storm van 1572 alleen de kansel en het orgel werden hersteld,
kunnen we vaststellen, dat, nadat het vele puin, door de mannen
van Barthold Entens van Mentheda in de kerk achtergelaten,
was opgeruimd, spoedig daarna nog de achthoekige doopkapel
aan de westgevel van de noordbeuk werd afgebroken en dat de
daarachter liggende kapel in 1579 tot waag werd ingericht.
Een dergelijk lot ondergingen ook verschillende andere kerke
lijke gebouwen in de stad. Het Kruisheren-klooster moet al
vrij spoedig opgehouden hebben te bestaan. Tenminste: op de
29e april van het jaar 1586 heeft de stad aan de tuinman Allert
Anthonisz verhuurd „een boomgaert en de geheele erff, daert
Cruycebroedersclooster hier ter stede opgestaen heeft". Dit terrein
was aan drie zijden door sloten begrensd en ten noorden bij
het Land van Belofte door een muur, die aan de westzijde
vervallen was. De huurder werd verplicht deze muur te her
stellen en mocht daartoe de stenen nemen uit de ruïne van het
convent „mits laetende toverschot van den steen vant convent ten
behoeve van de stede". Ten slotte werd bepaald, dat hij „de oude
reynen (grenspalen) ende fondamenten" moest „uuyt royen ende
slechten, ende de geheele plaetse ofte erve vant convent tot een
huys ofte boomgaert maecken".
Ook het Ursula-klooster heeft niet lang meer bestaan evenmin
als het St. Anna-klooster, waarvan een gedeelte bij het Pesthuis
werd getrokken.
Is bij dit alles nu alleen maar een plomp vandalisme aan het
werk geweest?
Voor velen is dit geen vraag meer. Want volgens een gangbare
en wijdverbreide zienswijze wordt de „behandeling" der kerk
gebouwen van de kant van hen, die ze bij de Reformatie in
bezit kregen, alleen maar beschouwd als een gruwelijke mis
vorming, een radicaal bederf en vernietiging van kunstwerken.
Toch komt het mij voor, dat een dergelijk oordeel niet billijk
en juist is. En het verwijt, dat alleen maar negatieve beweeg
redenen tot zulk een behandeling van kerken en kerkelijke
gebouwen zou hebben geleid, lijkt me niet gerechtvaardigd.
Integendeel.
In een in dit verband opmerkelijk artikel van de hand van
H. L. Prenen wordt m.i. heel wat meer recht gedaan aan de
reformatie, dan in de gangbare meningen op dit punt het geval
is. Deze rooms-katholieke schrijver zegt in dit artikel namelijk:
„Het is een veel verspreide mening in onze (schr. bedoelt r.k.,
maar dit geldt ook voor prot. J.) kringen, dat de kerken, die bij
de Reformatie in handen der Hervormden overgingen, enkel
maar ontluisterde gebouwen zijn, verminkte katholieke kerken,
een torso van vergane glorie. Maar wie het aldus ziet, bekijkt
de zaak eenzijdig en negatief. De geweldige sfeer, die in deze
kerken hangt, is niet een overblijfsel van haar middeleeuwse
bestemming, het is iets nieuws, dat de 17e eeuw er aan toe
voegde: een tweede bloei. Want het zijn echte Protestantse
kerken geworden. Wie ze binnentreedt ziet niet meer in zijn
verbeelding altaartriptieken en paramenten, hoort niet meer
het ijle gregoriaans in de ruimte welven, maar ervaart iets van
de geuzenvendels en de mannen van Dordt. O zeker, die oude
beeldenstormers hebben er alles uitgehaald, wat naar hun
mening pomperij en afgodendienst was, de pinakels, de beelden,
de arabesken, de schilderingen. Maar daar bleef het niet bij.
Ze hebben er ook iets ingebracht, iets wat naar hun overtui
ging de waarheid was. En dat ziet men op die witte muren,
dat voelt men in die lege nissen. Hun afkeer van alle vormendienst
was niet louter negatie. Het gevoel was zo positief, dat het in
staat bleek zelf weer een nieuwe vorm te scheppen. Met meer
levenskracht dan alles wat „neo" heet, neogotiek of neobarok
of neo-weet-ik-wat.
En of men nu hun beginselen deelt of niet, daar gaat het nu niet
om, maar zeker is 't, dat zij voor hun geloof in die kale kerken
een machtig monument hebben gesticht, een prachtige uit
drukking hebben gevonden. Dat is het wat ik, met reverentie,
de sfeer van de witkwast noem. Daarmede hebben zij het kerk
gebouw, dat zij in hun bezit namen, inderdaad „hervormd",
niet „misvormd".
Wat de middeleeuwen met haar penseel op de muren had
geschilderd, dat heeft de zeventiende eeuw met haar witkwast
er weer afgestreken. En toch, merkwaardigerwijze, die kerken
werden er niet minder om. Die oude Calvinisten hebben het
bestaan om met pleister en plavuizen een sfeer te scheppen,
die ons bevangt, honderdmaal meer dan de pro-arte-chris-
tiana-kunst het met edelstenen, polychroom, bladgoud, glas
in lood en marmer vermag. In de kunst is uitdrukking alles.
Met hun witkalk wisten onze voorvaderen iets uit te drukken:
hun granieten geloof en harde gestrengheid. Maar het geschitter
van onze nieuwe religieuze kunst is klatergoud".
Tot zover dit artikel.
Hoewel we moeten oppassen voor generalisering, geloof ik
toch wel, dat, hetgeen in dit artikel gezegd wordt, meer recht
doet aan de historische feiten in deze dan de eerder genoemde
gangbare visie, wanneer zozeer de positieve beweegredenen
en achtergronden benadrukt worden.
Want deze hebben ongetwijfeld een grote rol gespeeld zowel
bij de afbraak als bij hetgeen werd veranderd en toegevoegd.
Zeggen wij niet, dat in de ogen van een mens zich afspiegelt
wat in zijn hart leeft? En is het ook niet zó, dat in een huis
gezin, bijvoorbeeld, de rangschikking van de meubelen, de
orde (of wanorde) die er heerst, iets uitdrukken van de sfeer,
de geest, die in dat gezin is?
Wanneer dan ook in die onrustige en verwarde begintijd de
alle aandacht opeisende vragen en problemen rond de gees
telijke opbouw van de gemeente een zekere beantwoording