165
het schrijven van een afscheidsdicht, tevens dienende
als lofdicht, als ode op zijn vaderstad. Waarheen
gaat hij? Hij zal een tijdje naar het buitenland gaan,
zijn neus buiten de deur steken, dat is bon ton; een
zakenrelatie van pa is bereid gevonden de Hollandse
jongeling enige maanden te laten meedraaien in het
werk op het buitenlandse kantoor. De relatie moet
toch bewaard blijven..
Maar bij een vertrek hoort een afscheidsgroete. De
jonge Van Teutem is goed in de leer geweest bij de
meester van de latijnse school en weet precies de
jambische versmaat te gebruiken. Een snuifje roman
tiek, een weinig realisme, wat mythologie en hij be
vredigt zijn verlangen om poëzij te plegen.
Vanmiddag liep hij op de Lange Haven langs twee
panden, Windau en Libau geheten, naar de Oostzee
havens, waarmee Schiedam zoveel handel drijft. Varen
niet zeer veel schepen op die havens, met koren en
hout
„SCHIEDAM! wat kielental snelt luchtig af en aan,
En lost den zwaren last in uwen veilgen haven:
Wat woelig koopbedrijf ziet gij in kostbaar graan,
En brandstof uit het hart der bergen opgegraven."
De junior Van Teutem bijt op zijn penhouder: dat
was de scheepvaart. Maar nu dan toch de branderijen.
Hoe het toegaat in de branderijen? Laten wij onze
jonge poëet aan het woord laten. Vanmiddag nog
heeft hij het proces van alkohol verkrijgen van nabij
meegemaakt; hij zag de zwetende brandersknechten
uit Luik en Munster, want er zijn nogal wat emigranten
in de Schiedamse ondernemingen. Hoe heet deze
methode van alkoholmaken, is het niet de Oud-
Hollandse methode
Ginds drijft uw molenrad de scherpgebilde steen,
En vangt de rappe gast het graauwe meel in zakken
Daar mengt een Munstersch kind de grondstof in de bakken,
En roert met sterke hand het dun beslag door een.
Het bruin en bruischend vocht van vlugge geesten zwanger,
blaast schuimig gistende, zich in de bakken op,
En zwelt tot aan den rand: naauw dwingt Hans Groen het langer,
Hij grijpt den emmer, schept al zweetend tob bij tob,
En doet de zware pers door wigt van steenen kraken,
Wier druk het vloeijend nat van 't gist-bestanddeel scheidt:
Nu rept der knechten trits, de kneukels weer om strijd;
De ketel wordt gelaan: de grove Luikers blaken,
De helm met zorg beleemd sluit op den ketelrand,
De koelkuip vol gepompt doet vlug de slangpijp loopen,
En in het ondervat een ruimen voorraad hopen,
Van heldren koren-geest, door kracht van kolenbrand".
De jonge dichter wordt moralist
Even wordt het de arme Van Teutem te kwaad. Zijn
zakdoekje moet nu niet alleen wat kleine parels van
het edele voorhoofd weg wissen; stillekens wrijft hij
het doekje enige malen langs zijn neus, hoe schoon
heeft hij toch niet deze laatste regelen gedicht! Maar
wat is dat nu? Nee, toch nog niet fraai genoeg: moet
hij niet een weinigjes de mensheid wijzen op het
gevaar, dat dit vocht, dit alkoholische vocht met zich
draagt? En zo, op de vooravond van zijn vertrek
naar den vreemde wordt de jonge Van Teutem niet
alleen dichter over Schiedam, maar ook moralist:
„Uw vocht, SCHIEDAM! uw vocht van oost tot west beroemd,
Dat mannenmoed in 't oog des wekelings doet vonken:
Te recht het Panacé des schepelings genoemd,
Dat 's krijgsmans vuur verhoogd.... met matigheid geschonken
Maar ook dat zelfde vocht, dat 's menschen ziel verneerd,
Hem tot een boschdier vormt: een waggelend gevaarte.
Dat struikelt, giert en stort, gedrukt door eigen zwaarte,
En 't heerlijk toonbeeld Gods in wolf en beer verkeerd:
Dat vocht, dat magtig vocht verstout ik mij te looven;
't Gebruik is loffelijk, slechts 't misbruik is onheilig,
Wie uwen geest geniet, SCHIEDAM! geniet dien veilig.
Maar wie hem gulzig zwelgt, betaalt zijn dwaasheid duur".
Van Teutem jr., A. van Teutem jr., is langzamerhand
aan het eind van zijn Latijn gekomen. Hij doet het
openstaande raam waarvoor hij zit, dicht en steekt
de lamp aan. Het is wat frisser geworden, en boven
dien zijn met het neerschrijven van zijn gedicht enige
uren verstreken: denken, rijmwoorden zoeken, de
jamben volhouden, het valt al met al nog niet mee.
Hij laat zijn magen en bekenden even de revue pas
seren: de jongedames uit het gezelschap. Zo jong
als ie is heeft Van Teutem toch al een aardige kijk op
vrouwen.
„Roem Rome uw schilderkunst, het erfdeel uwer zonen.
Uw beitel, die zoo stout natuur op zijde streeft;
Doch SCHIEDAMS Vrouwenschaar kan levend u vertoonen,
Het schoon waarvan uw kunst ons slechts de schaduw geeft".
Wel, lieve lezer, bent u het met hem eens?
Zullen wij nog een paar regels citeren uit dit fraaie
gedicht; een beetje pathetisch is het geheel wel, meer
pathetisch dan poëtisch eigenlijk, maar ach, voor
een nog geen 20-jarige
De jonge dichter en de vrouwenstoet
De tiener Van Teutem uit 1828, geïnspireerd door de
grote dichters van zijn tijd, Tollens vooraan, dan
Bilderdijk, een vleugje Staring, is nogal geporteerd
van die aanminge vrouwenschaar:
„O lieve Vrouwenstoet! zoo vol aanminnigheden,
Het zij ge ons op gezang en snarenspel vergast,
Of 't linnen keurig reedt, en schikt in lade en kast,
En 't huisbedrijf bezorgt naar vaderlandsche zeden;
Hier paart de goede smaak zich aan bevalligheid,
Ginds maalt een schoone hand het doek met rijke kleuren,
Terwijl een zachte blik de gulle vreugd verspreid,
En de opgeruimde taal het hart weet op te beuren;
Wel hem, die in uw kring aanminge vrouwenstoet
Den geest beschaven mogt en stille deugden leeren,
Wie ooit in zulk een school, o Schoonen! mogt verkeren.
Waar hij ook Nero zelf, hij wierd als Titus goed".
Maar nu dan toch echt vaarwel gezegd, aan de jonge
Van Teutem, aan zijn kamertje waar hij de laatste
regelen neerschrijft van zijn ode aan onze stad. De
avond is intussen werkelijk gedaald, het is de hoogste
tijd om te scheiden. Komt daar niet reeds de huis
knecht de trap op om de junior des huizes mee te
delen, dat zijn ouders hem een goede nacht wensen
te zeggen
Nog snel dan:
„Vaarwel! het afscheidsuur zal weldra zich doen hooren,
Ik ga: maar welk een lot de toekomst mij bereidt,
SCHIEDAM dit zweer ik u, geen ruimte, plaats noch tijd,
Zal ooit in mij den wensch voor uwen luister smoren".
En daarmee kunnen wij het toch allemaal wel eens
zijn
CV&Q&VCvSCPV&QCWCiCWVCvSCWW&CWSCVCXi