239
heeft Acronius niet beleefd, hij stierf in 1612. En wat
Schiedam betreft eindigde de inmenging van de
burgerlijke overheid in de kerkelijke zaken eerst in
1810, precies 2 eeuwen na Acronius' boek, toen na
melijk op 26 februari het „beruchte" Reglement van
1810 van kracht werd, waarbij het bestuur der Grote of
St. Janskerk, „welke bij dispositie van de Heeren Burge
meester en Wethouderen derzelve Stad, van den 30 van
Wintermaand 1809, is overgegeven en in administratie
gelaten aan het Nederduitsch Hervormd Kerkgenootschap
aldaar..wordt waargenomen door 5 kerkmeesteren,
in naam der gemeente en de gemeente vertegen
woordigende."
Bijna anderhalve eeuw heeft dit reglement op het
„beheer" rechtskracht gehad, totdat het na menig,
inderdaad, „Nootwendich Vertooch" bezweek in 1958,
toen op 14 april van dat jaar het „overgangscollege
van kerkmeesters", dat op 24 september 1956 was
benoemd, besloot tot aanpassing aan de Kerkorde
en de desbetreffende Ordinanties van de Ned. Herv.
Kerk. En hiermee was ook het „beheer" in echt-
kerkelijke banen geleid. Het was een lange weg: van
1610 tot 1958.
Maar: respect voor de man, die na een veelbewogen
leven van 40 ambtsjaren, op 66-jarige leeftijd, zo
helder en vurig van geest was, om aan het begin van
die weg in zijn „Nootwendich Vertooch" de richting
aan te geven en ervoor te pleiten, dat de kerk haar
eigen zaken diende te regelen: Ruardus Acronius.
Hoewel hij in Schiedam is overleden, schijnt hij niet
in de Grote Kerk te zijn begraven, mogelijk zeKt
niet eens te Schiedam. Want niet alleen bevindt zich
in de Grote Kerk geen grafzerk, die zijn naam ver
meldt, maar ook in de grafregisters van Schiedam
komt zijn naam niet voor. Echter: zijn in druk ver
schenen werken houden zijn nagedachtenis levend.
HET HOFJE VAN BELOIS
Van vele anderen echter spreken de stenen.
Wie in de Grote Kerk rond wandelt, met name in
het hoogkoor, zuidkoor en het noordschip van de
kerk, staat wel niet op heilige grond, maar toch wel
op een bewogen en levend verleden.
Op enkele grafzerken vestigde ik in voorgaande
artikelen reeds uw aandacht.
In het noordschip van de Grote Kerk ligt een fraai
bewerkte grafzerk, waarop vermeld staat: Hyer
leggen begrave Huybrecht Cors. Ambachtsheer van Na-
teris alias Beloys en sterff Anno den Februari
(1601)
ende Martgen Yoostend. van Berendrecht Huysf(r)ou
was van Huybrecht Cors voors. en starff Ao 1584 den
Sen Decemb.
ende Grietgen Pietersd. mede huysfrou was van voorn.
Huybrecht Cors starf Anno 1598 den 20 November."
Deze Huybrecht Corsz. (Corstiaanszoon), die am
bachtsheer was van de heerlijkheid Belois of Bloois
op Schouwen en in het dagelijkse leven zich ver
moedelijk bezig hield met het haringbedrijf hier ter
stede, verzocht in 1589 aan de vroedschap, dat hem
een stuk grond ter beschikking zou worden gesteld
voor de stichting van een hofje (vergadering noemt
hij het zelf).
De grond, die de stad hem toewees was gelegen op
een terrein, dat zij in 1571 van het St. Anna Klooster
had gekocht.
Op die plaats, aan de Noordmolenstraat, is door
Huybrecht Corsz. het „Oudewijfkenshoff"of zoals het
genoemd werd „het Hofje van Belois" gesticht.
In de stichtingsbrief van 1 november 1593 verklaart
de stichter: Hubrecht Corsen, Borger en gebooren
Poorter, ter Eeren van godt, en tot onderhoudt van armen
en gebrekkelijke vrouwen, gefondeert en opgericht te
hebben zekeren 20 woonhuyssen, met nog een bakhuys,
en koorn-.solder ten diensten van deselven 20 woon
huyssen, staande tussen den Raem, en steedes sieken-
huys
De aanwezigheid van een bakhuys en koornsolder"
laat zich verklaren uit het feit, dat aan de bewoonsters
ook uitdelingen in natura: tarwe, vlees, boter, turf
enz. zouden plaatsvinden.
In het Hofje zouden worden opgenomen: oude
ofte jonge vrouwen, die haer leven onmachtich sijn, ende
haer cost niet en mogen winnen. En de aelmisse nodig
hebben. Te wete Borgersvrouwen, of die ten minsten vijff
ofte ses jaer hier in de stede gewoont hebben. Altijt Regardt
nemende, dat vrouwe van des fondateurs bloeden of aen
sijn bloede gehilikt, vooral geprefereert sullen werden
Het bestuur werd opgedragen aan twee „buiten-
vaders", die zoveel mogelijk bloedverwanten van de
stichter moesten zijn, terwijl in 1701 hun aantal op
3 is gesteld. Men noemde ze later: regenten.
Verder werd bepaald: „Alle de vrouwe dewelke int
hoffie woone sullen savons met het luyde van de Wagt-
klok binnen de poort moete sijn, als de klok ophoudt de
poort sluyten". Een bepaling, waarvan men echter op
verzoek ontheffing kon krijgen.